Aflevering 21: de uitspraken van 28 juni 2022

In deze aflevering worden besproken: 7 arresten, 1 beschikking en 10 conclusies.

Besproken uitspraken

De uitspraken van deze week, op volgorde van behandeling in de podcast.

Arresten 28 juni 2022

ECLI:NL:HR:2022:961
Verlaten plaats ongeval, art. 7.1 WVW. Dubbel verstek. Betekening dagvaarding in h.b.. Art. 36.3. Sv. Geen woon- of verblijfadres in Nederland bekend. Vanaf 6/8/2003 is verdachte ingeschreven in BPR als niet-ingezetene op [a-straat] te België en op 14/2/2015 heeft hij als adres heeft opgegeven [b-straat] te België. I.v.m. het op 17/10/2019 ingestelde h.b. heeft hij als adres opgegeven [c-straat] te België. HR: dat meest recent opgegeven adres in België moet worden aangemerkt als het adres waarop de dagvaarding in h.b. moet worden betekend. (Vgl. HR:2008:BD2547.) HR verklaart betekening dagvaarding in h.b. nietig. PHR:2022:310; besproken in aflevering 11
ECLI:NL:HR:2022:968
Rijden met valse Belgische kentekenplaten (art. 41.1.d WVW 1994) en met rijbewijs waarvan geldigheidsduur is verstreken (art. 107.2 WVW 1994). 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep v.zv. gericht tegen overtreding, art. 427.2.a Sv. 2. Bewijs- en kwalificatieklacht. Kan alleen sprake zijn van motorrijtuig waarop ‘teken is aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge art. 36 WVW 1994 aan eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door kan gaan voor een overeenkomstig daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken’ a.b.i. art. 41.1.d WVW 1994, indien het gaat om motorrijtuig dat in Nederland en niet in buitenland is geregistreerd? 3. Feit van algemene bekendheid, art. 339.2 Sv. Kan omstandigheid dat kentekens die in België o.g.v. daar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuiggebonden zijn, worden aangemerkt als feit van algemene bekendheid? Ad 1. ’s Hofs uitspraak heeft wat betreft feit 2 betrekking op overtreding (art. 107.2 jo. 177.1 en 178.2 WVW 1994). Hof heeft voor dat feit toepassing gegeven aan art. 9a Sr. Ex art. 427.2 Sv staat tegen uitspraak van hof t.a.v. feit 2 geen cassatieberoep open. Verdachte in zoverre n-o. Ad 2. Opvatting dat art. 41.1.d WVW 1994 en art. 41.1.f WVW 1994 elkaar uitsluitende delictsomschrijvingen zijn en dat daarom alleen tot bewezenverklaring voor art. 41.1.d WVW 1994 kan worden gekomen als het gaat om motorrijtuig dat in Nederland en niet in het buitenland is geregistreerd, is mede gelet op wetsgeschiedenis bij art. 41 WVW 1994 onjuist. Ad 3. O.g.v. art. 339.2 Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs, nu het bij dergelijke feiten of omstandigheden in de regel gaat om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is (vgl. HR:2016:522). HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2011:BP0291 m.b.t. ttz. ter sprake brengen van gegeven waarvan niet z.m. duidelijk is dat het algemeen bekend is en responsieplicht t.a.v. in dat verband gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. ’s Hofs oordeel dat in België geldende regelgeving omtrent kentekens voor in België geregistreerde motorrijtuigen is aan te merken als feit of omstandigheid van algemene bekendheid en daarom niet tijdens onderzoek ttz. ter sprake hoefde te worden gebracht, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt (in zoverre) verwerping. PHR:2022:290; overeenkomstig, besproken in aflevering 11.
ECLI:NL:HR:2022:842
Medeplegen van gewoontewitwassen van bitcoins en geldbedragen, art. 420ter.1 jo. 420bis.1.b Sr. Afwijzing voorwaardelijk verzoek tot horen van twee verbalisanten als getuigen op de grond dat noodzaak tot horen van getuigen ontbreekt, nu hof processen-verbaal niet tot bewijs bezigt. HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Hof heeft voorwaardelijk verzoek van de verdediging om de verbalisanten als getuigen te horen, afgewezen op de grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen ontbreekt, omdat het de in het verzoek genoemde processen-verbaal niet tot het bewijs bezigt. Hof heeft de processen-verbaal echter wel degelijk voor het bewijs gebezigd. Gelet hierop is de afwijzing van het hof van het verzoek om de verbalisanten als getuigen te horen niet begrijpelijk. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. PHR:2022:438; overeenkomstig; besproken in aflevering 16
ECLI:NL:HR:2022:900
Liquidatie te IJsselstein. Medeplegen moord (art. 289 Sr) en medeplegen voorhanden hebben vuurwapens en munitie (art. 26.1 WWM). Rechtmatigheid van verkrijging van Ennetcom-data en omgang met deze data in Nederland. 1. Gebruik voor het bewijs van Ennetcom-data: (a) rechtmatigheid van de verkrijging van deze data o.g.v. toepasselijk verdrag, (b) ontbreken van (toereikende) wettelijke grondslag voor het vorderen door OvJ van RC-machtiging voor gebruik van deze data t.b.v. onderhavige strafzaak, (c) bevoegdheidsverdeling tussen zittingsrechter en RC en (d) toepasselijkheid van Richtlijn 2002/58/EG. 2. Heeft hof verdachte ten onrechte niet gelegenheid geboden om inzage in en/of afschrift te krijgen van “(alle) Ennetcom-data”?
Ad 1. (a) In ‘s hofs vaststellingen ligt besloten dat Canadese rechter een toereikende verdragsgrondslag aanwezig heeft geoordeeld voor veiligstellen en overdragen van gegevens. ’s Hofs kennelijke oordeel dat, mede gelet op art. 10.1 Verdrag, bij beoordeling van het verweer van deze uitspraak van Canadese rechter moet worden uitgegaan, is juist. Opvatting dat Nederland slechts een verzoek om rechtshulp aan Canadese autoriteiten mag richten v.zv. het gaat om verrichten van onderzoekshandelingen die specifiek in Verdrag zijn omschreven, vindt geen steun in het recht (vgl. art. 3 Verdrag). (b) WvSv verzet zich er in een geval als het onderhavige niet tegen dat OvJ een machtiging vordert van RC voor gebruik van dergelijke gegevens in strafrechtelijk onderzoek en RC op die vordering beslist. (c) Uit wettelijk systeem vloeien zekere beperkingen voort t.a.v. uitoefening van bevoegdheid van RC om onderzoekshandelingen te verrichten en te beslissen op verzoeken vorderingen om nader onderzoek nadat onderzoek ttz. is aangevangen (vgl. HR:2015:505). De tussenkomst van RC hield, anders dan in HR:2015:505, echter geen verband met verrichten van onderzoekshandelingen of beslissen op verzoeken of vorderingen om nader onderzoek, maar slechts met het door OM aanvullen van processtukken, waarbij i.v.m. voorwaarde zoals gesteld in uitspraak van Canadese rechter, een rechterlijke machtiging diende te worden verkregen voor gebruik van gegevens in een ander onderzoek dan de vier onderzoeken ten behoeve waarvan rechtshulpverzoek aan Canadese autoriteiten was gedaan. (d) Richtlijn is alleen van toepassing op verwerking van persoonsgegevens i.v.m. levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen (art. 3 Richtlijn), terwijl in h.b. niet is aangevoerd en ook uit ‘s hofs vaststellingen niet volgt dat in deze zaak bij gebruikmaken van toestellen van Ennetcom en vastleggen van gegevens op servers in Canada sprake was van zodanige verwerking van persoonsgegevens.
Ad 2. Door verdediging gedaan verzoek is door hof niet onbegrijpelijk opgevat als verzoek tot voeging van “alle Ennetcom-data” bij (proces)stukken a.b.i. artikel 328 Sv, althans tot het bieden van gelegenheid aan verdediging tot inzage daarvan. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:218 m.b.t. maatstaf bij beoordeling van verzoek tot voeging van stukken bij processtukken. Verdediging kan gemotiveerd verzoek doen tot verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. Tijdens vooronderzoek kan dergelijk verzoek worden gedaan o.g.v. de in art. 34.2-34.4 Sv geregelde procedure. Na aanvang van onderzoek ttz. beslist zittingsrechter of en zo ja, in welke mate en op welke wijze, die inzage kan worden toegestaan. Hof heeft verzoek afgewezen omdat noodzaak daarvan niet is gebleken. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat deze stukken redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor de door rechter ttz. te nemen beslissingen. Hof heeft hieraan ten grondslag gelegd dat (i) door verdediging niet is aangevoerd dat de door OM verstrekte stukken onjuist zijn of zodanig onvolledig zijn dat hof niet in staat is vragen genoemd in art. 348 en 350 Sv goed te beantwoorden, (ii) door verdediging niet is gemotiveerd dat en, zo ja, waarom sprake zou zijn van onjuistheden of onvolledigheden die betrouwbaarheid van waarheidsvinding in twijfel trekken en (iii) door verdediging geen aanwijzingen zijn genoemd of anderszins zijn gebleken dat enige informatie onrechtmatig is verkregen. O.g.v. dit een en ander heeft hof kennelijk ook geen aanleiding gezien verdediging inzage te geven in verzochte stukken en daarom dat verzoek afgewezen. Voor afwijzing van dit laatste verzoek is bovendien van belang dat hof, n.a.v. verweer dat PGP-gesprekken van bewijs moeten worden uitgesloten, heeft overwogen dat inhoud van PGP-gesprekken op een groot aantal onderdelen overeenkomt met en dus bevestiging vindt in inhoud van andere b.m., dat die gesprekken “de nog ontbrekende puzzelstukjes” opleveren in die zin dat nieuwe informatie uit die gesprekken past en aansluit bij de al bekende informatie en dat uit stukken van zaak blijkt op welke wijze politie de identiteit van personen die deelnemen aan PGP-gesprekken heeft vastgesteld. ‘s Hofs oordelen berusten niet op onjuiste rechtsopvatting en zijn, mede in aanmerking genomen dat door verdediging in de kern niet meer aan verzoeken ten grondslag is gelegd dan dat Ennetcom-data “mogelijk” ontlastende gegevens bevatten, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. PHR:2022:219, overeenkomstig. Besproken in aflevering 8
ECLI:NL:HR:2022:955
(Medeplegen) witwassen (meermalen gepleegd) van geldbedragen, pand en auto (art. 420bis.1.b Sr) en medeplegen gebruik maken van en voorhanden hebben van valse arbeidsovereenkomst (art. 225.2 Sr). Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden op de grond dat vertraging geheel door verdediging is veroorzaakt door op laat moment inbrengen van stukken en doen van verzoeken? HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: In aanmerking genomen dat eerste zitting in h.b. pas 2 jaren, 4 maanden en 3 weken na instellen van h.b. door verdachte plaatsvond, is ’s hofs oordeel dat overschrijding van redelijke termijn in h.b. geheel door verdediging is veroorzaakt niet zonder meer begrijpelijk. Ook inzendtermijn en uitspraaktermijn in cassatiefase zijn overschreden. HR doet zaak zelf af en vermindert aan verdachte opgelegde gevangenisstraf van 15 maanden met 2 maanden.
ECLI:NL:HR:2022:958
Doodslag door haar achtjarige dochter van flatgebouw in Hoogeveen te doen vallen, art. 287 Sr. Vordering benadeelde partij. Shockschade/schokschade. 1. HR preciseert rechtspraak over schokschade. 2. Kon hof vordering van b.p. (vader die het lichaam van zijn dochter in het mortuarium heeft gezien) t.z.v. schokschade toewijzen, ook al was de confrontatie met het lichaam niet onverhoeds en onvermijdbaar?
Ad 1. HR overweegt in aanvulling op HR:2002:AD5356 o.m. het volgende. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt (secundair slachtoffer). Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn: (a) de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, (b) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan en (c) de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer. Het recht op vergoeding van schokschade is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel waarbij geldt dat zowel de materiële als immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking komt. HR maakt verder opmerkingen over het vereiste dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld en de betekenis van de in dat verband gebruikte uitdrukking ‘in de psychiatrie erkend ziektebeeld’; de mogelijkheid voor de strafrechter om een vordering t.z.v. schokschade deels toe te wijzen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren (vgl. HR:2019:793); samenloop van aanspraken op vergoeding van schokschade en affectieschade; de toetsing in cassatie van oordelen over de omvang van schokschade.
Ad 2. Hof heeft vastgesteld dat de b.p. in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam, dat de b.p. door die schokkende ervaring lijdt aan PTSS, dat deze aandoening is gediagnosticeerd door een klinisch psycholoog/psychotherapeut en dat intensieve behandeling daarvan is aangewezen. De hierop gebaseerde toewijzing van de vordering van schokschade geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheden dat de b.p. pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit is geconfronteerd en dat die confrontaties in het mortuarium en nadien nog met foto’s niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar waren, doen daaraan - gelet ook op de door het hof als gruwelijk aangemerkte toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de b.p. - niet af. Volgt verwerping. PHR:2022:255, besproken in aflevering 10
ECLI:NL:HR:2022:964
Herziening. Feitelijk leiding geven aan opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte omzetbelasting begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 69 AWR. Aanvraag tot herziening is gebaseerd op stelling dat hof ten onrechte tot oordeel is gekomen dat aangiften omzetbelasting van project opzettelijk onjuist en/of onvolledig zijn gedaan doordat in die aangiften drie transacties die zien op project niet zijn betrokken. Ter onderbouwing worden 21 als ‘nova’ aangeduide gegevens aangevoerd, waaruit volgens aanvraag blijkt dat: feitelijk verloop van project anders was, transacties 1-2 niet kunnen worden gekwalificeerd als btw-relevante transacties en/of recht op aftrek van omzetbelasting bestond dan wel sprake was van een pleitbaar standpunt, verkoopfacturen in administratie zijn geboekt wat heeft geleid tot aangifte omzetbelasting, aanvrager onregelmatigheden met omzetbelasting heeft voorkomen, hof heeft beslist o.b.v. incompleet dossier, beweerdelijke fiscale nadeel is terugbetaald aan Belastingdienst en door hof voor bewijs gebruikte verklaring van aanvrager niet kan worden gekwalificeerd als bekennende verklaring. De in aanvraag overgelegde documenten en deskundigenrapporten bevatten geen f&o die als novum kunnen worden aangemerkt. Dat feitelijk verloop van project anders was dan overeengekomen, levert niet voor herziening vereiste ‘ernstige vermoeden’ op. Wat verder nog is aangevoerd m.b.t. transactie 2 is een gegeven dat bij onderzoek op tz. aan rechter bekend was en om die reden niet tot herziening kan leiden. Wat betreft transactie 3 bieden bij aanvraag overgelegde documenten en deskundigenrapporten noch op zichzelf beschouwd, noch in onderling verband bezien steun aan stelling dat hof, indien het hiermee bekend zou zijn geweest, tot oordeel was gekomen dat op naam van B.V. gestelde opgaven omzetbelasting van deze opbrengsten juist en volledig zijn gedaan en dus op dat punt tot vrijspraak was gekomen. V.zv. aanvraag berust op stelling dat hof heeft beslist o.b.v. incompleet dossier, beweerdelijke fiscale nadeel aan Belastingdienst is terugbetaald en/of dat geen sprake is van bekennende verklaring van aanvrager, geldt dat ook indien wordt uitgegaan van juistheid van stellingen, dit niet kan leiden tot een van de in art. 457 lid 1.c Sv genoemde beslissingen. HR wijst aanvraag tot herziening af. Vervolg op HR:2010:BK2149 (strafzaak), 12/03691 (niet gepubliceerd; strafzaak, art. 81.1 RO) en HR:2018:1825 (herzieningszaak).

Beschikkingen 28 juni 2022

ECLI:NL:HR:2022:965
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op gouden sieraden vanwege in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek, Duitse autoriteiten verzoeken in EOB om overdracht sieraden. HR herhaalt relevante overweging uit HR:2021:1940 m.b.t. toetsingskader beklagrechter bij klaagschrift o.g.v. art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv. Dit toetsingskader is ook van toepassing in een geval waarin in een Nederlands onderzoek al inbeslagneming heeft plaatsgevonden en daartegen een klaagschrift is ingediend, maar voorafgaand aan behandeling daarvan een EOB t.a.v. betreffende inbeslaggenomen voorwerpen is uitgevaardigd. Klaagschrift heeft dan betrekking op inbeslagneming o.g.v. dat EOB. 1. Moet Rb ervan doen blijken te hebben onderzocht of OvJ het EOB heeft erkend overeenkomstig voorschriften van artt. 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv? HR: Bij beoordeling klaagschrift a.b.i. art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv beoordeelt de rechter of zich een grond voordoet voor weigering of uitstel van erkenning of uitvoering van het EOB. Rechter slaat bij deze beoordeling acht op inhoud klaagschrift en wat daarover door de OvJ en door of namens betrokkene naar voren is gebracht bij behandeling klaagschrift. Middel berust op opvatting dat rechter ambtshalve moet doen blijken te hebben onderzocht of OvJ na ontvangst van EOB, alle voorschriften van artt. 5.4.2 t/m 5.4.5 Sv in acht heeft genomen alvorens tot erkenning en uitvoering van EOB te zijn overgegaan. Die opvatting is onjuist. 2. Heeft Rb bij oordeel dat beklag ongegrond moet worden verklaard, een onjuiste maatstaf gehanteerd? HR: Middel behoeft geen bespreking omdat het bij gebrek aan belang niet tot cassatie zou kunnen leiden gelet op het volgende. Blijkens bestreden beslissing heeft betrokkene, waar het gaat om erkenning en uitvoering van EOB dat strekt tot overdracht van inbeslaggenomen sieraden, aan klaagschrift ten grondslag gelegd dat (i) geen strafvorderlijk belang bestaat bij voortduren van beslag, omdat herkomst en bestemming van het goud door klaagster zijn aangetoond en (ii) “niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen”. Bij beoordeling van klaagschrift dat betrekking heeft op overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen o.g.v. EOB, doet de rechter echter geen onderzoek naar gronden voor uitvaardiging EOB, waarvan uitvoering heeft geleid tot indiening klaagschrift. Ook toetst de rechter niet of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Gelet hierop kan wat namens klaagster is aangevoerd, niet leiden tot het oordeel dat zich een grond voordoet voor weigering van erkenning of uitvoering van EOB a.b.i. art. 5.4.4 Sv. Volgt verwerping.

Conclusies 28 juni 2022

ECLI:NL:PHR:2022:635
Vordering tot cassatie in het belang der wet. Deze vordering betreft de vraag of naast de zittingsrechter in hoger beroep ook de raadkamer van het hof bevoegd is te beslissen op een verzoek tot opheffing of schorsing van een eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van een (voorwaardelijke) sanctie. De AG meent dat geen wettelijke regel eraan in de weg staat die bevoegdheid aan te nemen en dat, nu op dat moment nog geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling, een voortvarende behandeling van het verzoek in een raadkamerprocedure in het licht van het ingrijpende karakter van zo'n bevel zelfs wenselijk is.
ECLI:NL:PHR:2022:608
Afwijzing (herhaald) verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rb. Hof wijst het verzoek om terugwijzing af op grond van HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250. Uit genoemd arrest volgt dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig in kennis stellen van de rechtbanken van het optreden van de raadsman ingevolge de huidige wettelijke regeling niet bij het Openbaar Ministerie, maar bij de raadsman zelf ligt. Art. 38 en 40 Sv voorzien niet in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman. De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.
ECLI:NL:PHR:2022:531
Uitspraak rechtbank na veertiende dag. Klacht over niet terugwijzen zaak door hof. AG is van mening dat klacht faalt nu art. 345.4 Sv is gericht aan de rechter die de zaak onder zich heeft. Conclusie strekt tot verwerping.
ECLI:NL:PHR:2022:634
Medeplegen van doodslag op twee broers bij een schietpartij in een café in Nijmegen in 2016. Middelen over o.m. (i) het gebruik voor het bewijs van een eigen waarneming van het hof dat op camerabeelden is te zien dat de verdachte een voorwerp vasthoudt dat “veel meer lijkt op een pistool dan op een mobiele telefoon”, (ii) het gebruik voor het bewijs van een verklaring die in het kader van een WOD-traject ex art. 126j Sv van een toenmalig medeverdachte is verkregen; vergelijking met de mr. Big-methode, (iii) verschillende bewijs- en motiveringsklachten t.a.v. het gebruik van forensisch bewijsmateriaal. De AG stelt zich op het standpunt dat in een geval als dit, waarin tijdens een WOD-traject intimidatie is ingezet als middel om informatie te verkrijgen van een medeverdachte, ook het toetsingskader zoals uitgezet in de mr. Big-zaken moet worden toegepast en dat het hof – gelet op het gevoerde verweer – het gebruik van de hierdoor verkregen verklaring ontoereikend heeft gemotiveerd. Ook meent de AG dat een aantal klachten over het bewijs doel treft. Alles overziend is de AG van oordeel dat de zaak opnieuw moet worden behandeld in feitelijke aanleg en is het advies het arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
ECLI:NL:PHR:2022:564
Bijstandsfraude. Vervolging i.s.m. Aanwijzing sociale zekerheidsfraude omdat benadelingsbedrag lager is dan € 50.000,-? AG is van mening dat dit niet het geval is, omdat bereikte schikking tussen gemeente en verdachte niet van invloed is op omvang “nadeel” als bedoeld in de Aanwijzing. Klacht over schending inzendtermijn in cassatie slaagt. Conclusie strekt voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
ECLI:NL:PHR:2022:613
Art. 13.1 aanhef en onder a Flora- en Faunawet. Verwerping beroep op ‘preparatievrijstelling’. Hof verwerpt het beroep a.d.h.v. de na het bewezenverklaarde feit in werking getreden wetgeving, t.w. art. 3.18 Regeling Natuurbescherming, terwijl de ten tijde van het bewezenverklaarde feit van kracht zijnde wetgeving (art. 6 Besluit prepareren dieren) volgens de AG hier doorslaggevend is, nu geen sprake is van ‘gewijzigd inzicht’. Het betreft hier niet enig oordeel over strafwaardigheid eerdere voorschrift. Middel leidt niet tot cassatie omdat de verdachte ook getoetst aan de ‘oude’ wettelijke regeling niet in aanmerking kwam voor de vrijstelling. Overige middelen: 81 RO.
ECLI:NL:PHR:2022:620
Art. 359.2 Sv. Slagende klacht over niet-motiveren van afwijking van uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:PHR:2022:616
Het hof heeft als bijzondere voorwaarde opgelegd dat “de veroordeelde verplicht is om toestemming te geven voor het raadplegen van alle door de reclassering noodzakelijk geachte referenten”. De AG stelt zich onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2021:1403 op het standpunt dat deze voorwaarde niet voldoet aan de wettelijke vereisten van art. 14c lid 2 onder 14° Sr en adviseert het arrest in zoverre te vernietigen.
ECLI:NL:PHR:2022:623
Overschrijding redelijke termijn in feitelijke aanleg. Tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van het arrest is meer dan drieënhalf jaar verstreken. Daarvan heeft verdachte uit hoofde van deze strafzaak ruim twee jaar in voorlopige hechtenis doorgebracht. Heeft hof terecht tot uitgangspunt genomen dat berechting binnen twee jaar had moeten plaatsvinden? AG meent dat in dit geval de zogenoemde zestienmaandentermijn geldt. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en afdoening door de Hoge Raad.
ECLI:NL:PHR:2022:633
Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:1702. OM-cassatie. Vrijspraak groepsbelediging art. 137.1 Sr. Uitlating “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede", gedaan tijdens een demonstratie van Pegida, onnodig grievend? Het hof heeft geoordeeld dat de uitlating kwetsend en grievend is voor moslims door de gebruikte termen “verachten” en “haten” en moslims hierdoor in diskrediet worden gebracht en het beeld over moslims ernstig wordt aangetast. Het hof heeft geoordeeld dat de uitlating binnen de context van het publieke debat weliswaar grof en onaangenaam is, maar niet onnodig grievend. In dat verband refereert het hof expliciet aan het beoordelingskader dat geldt voor uitlatingen van politici i.h.k.v. het publiek debat. Het hof heeft een onjuiste maatstaf toegepast, nu het hof de verdachte niet heeft aangemerkt als een politicus. Ook overigens is genoemd oordeel volgens de AG niet zonder meer begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de uitlating is ingebed in een betoog - en dus niet op zichzelf staat - maakt immers, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet dat de uitlating niet onnodig grievend is. Het hof had meer inzicht moeten geven in zijn gedachtegang. Conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof.