Aflevering 10: de uitspraken van 22 maart 2022

In deze aflevering worden besproken: 16 arresten en 11 conclusies.
Enkele onderwerpen: incidenteel cassatieberoep na intrekking principaal beroep / betekeningsadressen / kernroljurisprudentie / cocaine in de fietstas / de zaak Sharleyne / herhaald beslag op auto / Penstraatliquidatie op Curaçao / zwaar lichamelijk letsel / diefstal met geweld en zware mishandeling in de bajes

Besproken uitspraken

De uitspraken van deze week, op volgorde van behandeling in de podcast.

Arresten 22 maart 2022

ECLI:NL:HR:2022:398
OM-cassatie. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Is incidenteel cassatieberoep verdachte ex art. 433.2 Sv ontvankelijk, als cassatieberoep OM later is ingetrokken? Omdat OM het principaal beroep heeft ingetrokken, moet verdachte n-o worden verklaard in het incidenteel beroep. Verdachte n-o.
ECLI:NL:HR:2022:412
Veroordeling t.z.v. bedreiging met brandstichting, art. 285 Sr. Dubbel verstek. Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend (uitgereikt). Het voert aan dat de adresgegevens van het adres in België waaraan is betekend via toezending aan dat adres, niet compleet zijn omdat de postcode niet is vermeld. De uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep aan de verdachte van wie alleen een woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, in deze zaak dus in België, vindt plaats door rechtstreekse toezending van die dagvaarding over de post. Nu de verdachte in de BRP was ingeschreven op een adres in België, de postcode daarvan deel uitmaakt en de akte van uitreiking niet inhoudt dat de toezending aan het adres in België heeft plaatsgevonden met vermelding van de van dat adres deel uitmakende postcode, is het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend, niet zonder meer begrijpelijk. HR vernietigt en verklaart de betekening in hoger beroep nietig.
A-G: anders. Ook als moet worden aangenomen dat een adressering zonder postcode rechtens niet geheel correct is, lijkt het mij aannemelijk dat bij enkel een vermelding van straatnaam met huisnummer en woonplaats in België, bij de Belgische postdienst geen twijfel zal rijzen over welk adres bedoeld is en dat de post zonder problemen zal worden bezorgd op het adres van bestemming.
ECLI:NL:HR:2022:411
Hennepteelt (art. 3.B Opiumwet) en diefstal elektriciteit d.m.v. verbreking (art. 311.1.5 Sr). Kernroljurisprudentie, art. 423.2 Sv. Had hof zaak naar de rechter in eerste aanleg moeten terugwijzen, nu aan raadsvrouw van verdachte niet een afschrift is toegezonden van de oproeping voor tz. in e.a. waarop zaak inhoudelijk is behandeld? Hof heeft vastgesteld dat raadsvrouw van verdachte niet is opgeroepen voor de zitting van Pr. Hof heeft niettemin geoordeeld dat aan dat verzuim niet het gevolg hoeft te worden verbonden dat de zaak wordt teruggewezen naar Pr, omdat raadsvrouw in een e-mailbericht heeft gesteld dat zij verdachte ttz. in e.a. niet heeft bijgestaan en zij “nooit contact” heeft kunnen krijgen met verdachte. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Hof heeft immers tevens vastgesteld dat raadsvrouw is toegevoegd als raadvrouw van verdachte en dat zij bij een getuigenverhoor aanwezig is geweest, terwijl de toevoeging – gelet op art. 43.1 (oud) Sv – geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad en hof ook niet heeft vastgesteld dat verdachte voorafgaand aan de zitting kenbaar heeft gemaakt geen prijs meer te stellen op rechtsbijstand. Volgt vernietiging en verwijzing naar Rb.
ECLI:NL:HR:2022:407, ECLI:NL:HR:2022:408 en ECLI:NL:HR:2022:409
407: Profijtontneming, w.v.v. uit hennepteelt. Art. 416.2 Sv.
408: Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. telen van grote hoeveelheid hennep (art. 11.5 jo. 3.B Opiumwet) en diefstal van elektriciteit d.m.v. verbreking (art. 311.1.5 Sr).
409: In de uitoefening van beroep of bedrijf telen van groot aantal hennepplanten (art. 11.3 en 11.5 jo. 3.B Opiumwet) en diefstal van elektriciteit d.m.v. verbreking (art. 311.1.5 Sr). Middel inzake redelijke termijnoverschrijding slaagt. s Hofs oordeel dat overschrijding van redelijke termijn in h.b. geen aanleiding geeft tot strafvermindering is echter niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met vaststelling dat redelijke termijn is overschreden maar door hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor niet toereikend, nu overschrijding van redelijke termijn in h.b. met bijna 11 maanden niet onder ‘beperkte overschrijding’ valt en totale duur van berechting in feitelijke aanleg niet is afgerond binnen totaal van de voor elk van procesfasen geldende termijnen. HR vermindert opgelegde gevangenisstraf.
In alle zaken: Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsvrouw ttz. in hoger beroep teneinde machtiging te verkrijgen op de grond dat kans aanwezig is dat verdachte in Marokko verblijft omdat zijn ouders ziek zijn, door hof afgewezen met overweging dat verzoek onvoldoende is onderbouwd, nu geen sprake is van begin van aannemelijkheid, en belang van doeltreffende en spoedige berechting prevaleert boven belang van kunnen uitoefenen van aanwezigheidsrecht. HR: 81 RO.
ECLI:NL:HR:2022:400
Zware mishandeling, art. 302 Sr. Klacht over in h.b. gedaan voorwaardelijk verzoek tot het benoemen en horen van deskundigen. HR: art. 81.1 RO.
Conclusie is besproken in aflevering 4 (ECLI:NL:PHR:2022:87). Overeenkomstig.
ECLI:NL:HR:2022:399
Niet voldoen aan ambtelijk bevel, art. 184.1 Sr. Bevat art. 160.7 (oud) WVW 1994 een bevelsbevoegdheid? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2008:BB4108 over het vereiste van een uitdrukkelijke “bevelsbevoegdheid”. Blijkens de bewezenverklaring en de kwalificatie heeft hof geoordeeld dat de door de betrokken politieambtenaar gegeven vordering de desbetreffende plek te verlaten een krachtens art. 160.7 (oud) WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184.1 Sr. Op grond daarvan heeft hof geoordeeld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het in art. 184 Sr bedoelde misdrijf. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 160.7 (oud) WVW 1994 een onder bepaalde omstandigheden geldende verplichting bevat voor bestuurder - waarvan niet-naleving in WVW 1994 (art. 177.1.a jo. art. 178.2) als overtreding is strafbaar gesteld - maar niet inhoudt dat betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van het bevel. HR vernietigt en wijst terug. Conclusie is besproken in aflevering 4 (ECLI:NL:PHR:2022:94). Oveeenkomstig.
ECLI:NL:HR:2022:413 en ECLI:NL:HR:2022:414
Als ambtenaar ontucht plegen met een persoon aan zijn waakzaamheid toevertrouwd (art. 249.2.1 Sr). Middelen o.a. over “aan zijn waakzaamheid toevertrouwd”. HR: art. 81.1 RO. Conclusie is besproken in aflevering 4 (ECLI:NL:PHR:2022:64). Overeenkomstig.
ECLI:NL:HR:2022:416
Verduistering auto (art. 321 Sr). Klacht over verduistering van een auto (BMW van € 45.573,00), die de verdachte, nadat hij de koopovereenkomst had getekend, van de garage had meegekregen om (zoals hij zei) aan zijn vrouw te laten zien, maar niet terugbracht. Verdachte heeft zich de auto opzettelijk wederrechtelijke toegeëigend. HR: art. 81.1 RO
ECLI:NL:HR:2022:339
Bedrieglijke bankbreuk door bestuurder van rechtspersoon, art. 343.3 (oud) Sr. Bevoordelen schuldeisers op een tijdstip waarop verdachte wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen. Hof heeft vastgesteld dat door overdracht van goederen en (memoriaal)boekingen andere vennootschappen binnen hetzelfde concern, waaronder A BV, zijn bevoordeeld, waarbij de (memoriaal)boekingen ertoe hebben geleid dat een vordering van B BV (later gewijzigd in C BV) op A BV, is omgezet in een schuld van B BV aan A BV. Daarbij heeft het hof niet alleen geoordeeld dat na 7 april 2009 - en daarom t.t.v. het bewezenverklaarde handelen - i.h.k.v. het delictsbestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon” het faillissement van C BV en het tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien, maar tevens, i.h.k.v. het opzet, dat vanaf die datum “de verdachte wist dat een faillissement onafwendbaar was”. Verder heeft het hof ook geoordeeld dat na die datum het faillissement niet kon worden voorkomen en verdachte dat wist. Die oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn, ook in het licht van wat namens verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk, gelet op ‘s hofs vaststellingen. Uit bewijsvoering heeft het hof verder kunnen afleiden dat verdachte als bestuurder het (voorwaardelijk) opzet had op verkorting van rechten van (overige) schuldeisers. Volgt verwerping. HR vernietigt voor wat betreft de strafoplegging. Cassatiemiddel inzake schending redelijke termijn is gegrond. Vermindering gevangenisstraf met twee maanden.
A-G: anders. Bij de beantwoording van de vraag “op welk tijdstip verdachte wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen” had het hof tot uitgangspunt moet nemen het moment waarop de verdachte zeker wist dat het faillissement – afzien van onverwachte toevalligheden – onvermijdelijk was. Dat heeft het hof ten onrechte niet gedaan. Conclusie: vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:410
Rijden terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Bewijsklachten. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:1146 m.b.t. vereisten om tot bewezenverklaring van een op art. 9.2 WVW 1994 toegesneden tll. te kunnen komen. Uit de bewijsvoering kan niet z.m. volgen dat het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte aan verdachte is bekendgemaakt en op het moment van het tenlastegelegde van kracht was. Daaraan doet niet af de verklaring van verdachte dat hij in 2002 zijn rijbewijs is ‘kwijt geraakt’. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Conclusie is besproken in aflevering 4 (ECLI:NL:PHR:2022:95). Overeenkomstig.
ECLI:NL:HR:2022:415
Opzettelijk vervoeren van meer dan 8 kilogram cocaïne in verborgen ruimte van auto (art. 2.B. Opiumwet). 34 maanden gevangenisstraf. Bewijsklacht. Is in fietstassen aangetroffen cocaïne afkomstig uit dozen die door verdachte zijn vervoerd? Aan het middel is de opvatting ten grondslag gelegd, dat het bekomen van een rechterlijke overtuiging zoals bedoeld in art. 338 Sv bepaald iets anders is dan dat de rechter uit een aantal scenario’s de meest voor de hand liggende uitkiest, zoals het hof volgens de stellers van het middel in casu heeft gedaan, en dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de in de fietstassen aangetroffen cocaïne afkomstig is uit de dozen die door verdachte zijn vervoerd. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:363
Poging tot diefstal d.m.v. braak, art. 311 Sr. Beoordelingskader overschrijding redelijke termijn. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:197. Hof heeft tijdsverloop in h.b. afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat die is overschreden met 1 jaar en 2 maanden. In zoverre heeft hof beoordelingskader niet miskend. Vervolgens heeft hof geoordeeld dat die overschrijding geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat totale berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen 4 jaren. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, omdat overschrijding in h.b. niet ‘beperkt’ was en hof geen bijzondere omstandigheden heeft genoemd die dat oordeel rechtvaardigen. Dit leidt niet tot cassatie gelet op de duur van de taakstraf van 90 uren en i.h.l. van het verhandelde t.t.z. Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:397
Poging tot doodslag (art. 287 Sr), mishandeling (meermalen gepleegd) (art. 300.1 Sr). Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep. Heeft hof mate van overschrijding van redelijke termijn in h.b. op juiste wijze vastgesteld? HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Uit ’s hofs vaststellingen volgt dat redelijke termijn in h.b. (van 2 jaren) met ruim anderhalf jaar is overschreden. Gelet daarop is niet begrijpelijk ’s hofs vaststelling dat redelijke termijn ‘met ongeveer een half jaar overschreden’ is. Aangezien hof klaarblijkelijk de door hem vastgestelde overschrijding ten grondslag heeft gelegd aan oordeel dat onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 57 maanden aan verdachte wordt opgelegd i.p.v. in beginsel passend geachte gevangenisstraf van 60 maanden, is dat oordeel evenmin begrijpelijk. HR doet zaak zelf af en vermindert opgelegde gevangenisstraf van 57 maanden met 3 maanden.
Conclusie is besproken in aflevering 4 (ECLI:NL:PHR:2022:84). Overeenkomstig.

Conclusies 22 maart 2022

ECLI:NL:PHR:2022:255
Zaak Sharleyne. Doodslag op 8-jarig dochtertje van de verdachte door haar van de tiende verdieping van flat in Hoogeveen te doen of laten vallen (art. 287 Sr). Negen jaren en negen maanden gevangenisstraf. De eerste vijf middelen bevatten bewijsklachten en klachten over de afwijking van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging, o.a. reactie hof op alternatieve scenario's (zelfdoding, slaapwandelen) en deskundigenonderzoek in dat kader, het bewijs van het daderschap, het gebruik van de verklaring van de bovenbuurman en van de kennelijke leugenachtigheid van een verklaring van de verdachte voor het bewijs. Middel 6 klaagt over de toewijzing door het hof van € 20.000,- aan shockschade aan benadeelde partij (vader). De confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer zou geen onverhoeds karakter hebben gehad. Het klaarblijkelijk in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat sprake was van een directe confrontatie van de benadeelde partij met de ernstige gevolgen van het feit doordat de benadeelde het dode lichaam van het slachtoffer in het mortuarium en foto’s van haar dode lichaam net na de val heeft gezien, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgens de AG is enkel het 7e middel (over de overschrijding van de inzendtermijn) terecht voorgesteld. De conclusie strekt tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf.
ECLI:NL:PHR:2022:249
Veroordeling wegens diefstal en eenvoudige belediging van een ambtenaar tot een gevangenisstraf van drie weken. 1. Betekeningsperikelen. Hof stelt ander adres van verdachte vast dan de adressen waarop is gepoogd de dagvaarding uit te reiken. In het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt ligt, mede gelet op de vaststelling van het hof dat adres A het laatst bekende adres van de verdachte is, als oordeel van het hof besloten dat de verdachte ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep aan de griffier van de rechtbank op respectievelijk 4 en 19 april 2018 niet stond ingeschreven in de BRP en dat toen evenmin een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend was. Dat oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat na de betekening van de dagvaarding maar voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kennelijk alsnog een BRP-adres van de verdachte bekend is geworden. 2. Klacht over toepassing vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend v.z.v. bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast.
ECLI:NL:PHR:2022:262 en ECLI:NL:PHR:2022:263
Caribische zaak. Penstraatliquidatie op Curaçao in februari 2017.
262: Opzettelijke uitlokking medeplegen moord door beloften en het verschaffen van middelen en medeplegen voorhanden hebben vuurwapen, 18 jaar gevangenisstraf. Middel 1 klaagt over oordeel dat er een kennelijke misslag in de tenlastelegging zit wat betreft de zinsnede “op een of meer tijdstippen in de maand februari 2017”, die verbeterd kan worden gelezen als “in of omstreeks de maand februari 2017”. De wijziging houdt slechts een nadere bepaling van het tijdstip van de tenlastegelegde handelingen in en plaatst de tenlastegelegde handelingen niet in een geheel ander tijdvak. Het Hof heeft ook overwogen dat het de verdachte – mede gelet op zijn proceshouding ter terechtzitting – duidelijk moet zijn geweest wat hem wordt verweten. Middel 2 klaagt dat de verwerping van het verweer van de raadsvrouw en de bewezenverklaringen ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van twee medeverdachten op dit punt niet met elkaar in overeenstemming zijn en (derhalve) niet zonder meer duidelijk is welk vuurwapen is bedoeld. Verdachte heeft een vuurwapen aan medeverdachte verstrekt en daarom heeft hij aldus in het kader van de uitlokking een middel verschaft en (tezamen en in vereniging met anderen) een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
263: Medeplegen van moord en medeplegen voorhanden hebben vuurwapen, 18 jaar gevangenisstraf. Geklaagd wordt over 1. de kwalificatie ‘(medeplegen van) moord’, nu in de bewezenverklaring is opgenomen “al dan niet” na kalm beraad en rustig overleg, 2. het bewijs van opzet op de levensberoving van het slachtoffer; 3. de verwerping van het betoog dat de verklaringen van medeverdachten kennelijk leugenachtig en onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden en 4. het oordeel dat sprake is van medeplegen en niet van medeplichtigheid. Volgens de AG treffen deze klachten geen doel.
Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn cassatie. Dient tot strafvermindering te leiden.
ECLI:NL:PHR:2022:243
Medeplegen zware mishandeling met een gebroken oogkas en gebroken kaakholte tot gevolg. Gegronde klacht dat de bewezenverklaring van zwaar lichamelijk letsel in casu onvoldoende is gemotiveerd. Dergelijke fracturen leveren niet zonder meer zwaar lichamelijk letsel op. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van medisch (operatief of anderszins) ingrijpen. Uit de bewijsmiddelen volgt evenmin dat het slachtoffer restschade heeft. De geschatte genezingsduur van “tenminste zes weken” zegt onvoldoende over de mogelijkheid en de mate van (volledig) herstel. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen niet wat de werkelijke herstelperiode is geweest en in hoeverre tijdens die periode sprake is geweest van pijn en/of fysieke beperkingen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:PHR:2022:270 en ECLI:NL:PHR:2022:271
270: Voorbereiding opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, ten gevolge waarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander en voor goederen te duchten is (art. 46 jo. 157 Sr), door pijpbommen te vervaardigen, met het doel die op enig moment tot ontploffing te brengen en te gebruiken voor het plegen van strafbare feiten. 22 maanden gevangenisstraf waarvan 10 voorwaardelijk.
271: Veroordeling zelfde verdachte op zelfde datum tot vier jaar gevangenisstraf wegens verschillende strafbare feiten i.v.m. betrokkenheid bij overval op Primera winkel.
Beide zaken: Middel bevat de klacht dat het hof heeft nagelaten te motiveren waarom het is afgeweken van een u.o.s. over de strafoplegging. Namens de verdachte is verzocht om, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geen straf op te leggen die erop neerkomt dat de verdachte terug zou moeten naar de gevangenis. Daarbij is verzocht om rekening te houden met de reeds ondergane voorlopige hechtenis door de verdachte in beide zaken. Verder is – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte in detentie twee keer achter elkaar is getroffen door een zwaar hartinfarct, hij veel angst heeft voor nieuwe hartproblemen en dat zijn leven op dit moment hierdoor wordt beheerst. Het contact met de reclassering verloopt weliswaar stroef, maar de verdachte heeft wel een goed contact met zijn begeleider en heeft zich aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. De verdachte wil met het verleden breken en zich richten op zijn toekomst. Wegens omstandigheden van het geval (ernstige hartproblemen) concludeert de A-G dat het middel slaagt, ook al wijzen, in het licht van de huidige rechtspraak (grote vrijheid in sanctiebepaling voor feitenrechter), alle pijlen in de tegenovergestelde richting. AG wijst op het belang van niet alleen een juridisch correcte, maar ook van een maatschappelijk heldere en op de verdachte toegespitste stafmotivering. Middel inzake redelijke termijnoverschrijding slaagt ook. Vernietiging voor wat betreft de strafoplegging.
ECLI:NL:PHR:2022:268
Medeplegen diefstal met geweld en zware mishandeling met voorbedachten rade door drie medegedetineerden in cel van het slachtoffer. Vijf jaar gevangenisstraf. 1. Bewijsklacht opzet op zware mishandeling, klappen met blote handen en bokshandschoenen aan. 2. Strafmotivering. Hof heeft bij het bepalen van de straf aangesloten bij LOVS-oriëntatiepunten van een overval in een woning. Vergelijking cel met woning terecht? 3. Overschrijding redelijke termijn? Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
ECLI:NL:PHR:2022:265
Beklag tegen beslag n.a.v. een EOB, art. 552a jo 5.4.10 Sv. Rb heeft klaagster NO verklaard wegens tardief ingesteld beklag. Klacht over kennisgeving van beklagmogelijkheid met verkorte termijn ex art. 5.4.10 lid 1 Sv. De AG stelt voorop dat deze kennisgeving wettelijk gezien vormvrij is en concludeert dat de rechtbank feitelijk kon vaststellen dat de klaagster bij de doorzoeking in kennis is gesteld. Het advies is verwerping van het beroep.
ECLI:NL:PHR:2022:266
Beklag ex 552a Sv tegen herhaald conservatoir beslag op een auto ex art. 94a Sv. OM-cassatie. Na verkoop door de Domeinen is opnieuw conservatoir beslag gelegd op de auto, die door klaagster na de eerste inbeslagneming was teruggekocht. De AG stelt zich op het standpunt dat het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de tweede beslaglegging onrechtmatig was, onjuist is. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:PHR:2022:267
OM-cassatie. Beklag ex art. 552a Sv over beslag op voertuigen ex art. 94 Sv. Verdenking van witwassen (art. 420bis Sr). Terechte klacht tegen gegrondverklaring beklag nu de rechtbank in haar oordeel te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.