Aflevering 12: de uitspraken van 5 april 2022

In deze aflevering worden besproken: het jaarverslag van de Hoge Raad, 25 arresten en 3 beschikkingen.
Enkele onderwerpen: gevolgen Prokuratuur-arrest in Nederland / Onpartijdigheid militaire rechter in Schaarsbergen-zaak / Getuigen in ontnemingszaken / Cassatie tegen tenuitvoerlegging voorwaardelijke ISD-maatregel

Besproken uitspraken

De uitspraken van deze week, op volgorde van behandeling in de podcast.

Arresten 5 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:475, ECLI:NL:HR:2022:476 en ECLI:NL:HR:2022:477
Cassatie in het belang van de wet n.a.v. uitspraken HvJ EU in de zaken Tele2 Sverige en Watson, Ministerio Fiscal, La Quadrature du Net e.a. en Prokuratuur. Verlenen van toegang tot verkeers- en locatiegegevens (waaronder identificerende gegevens) a.b.i. o.m. de art. 126n, 126na, 126ni Sv. Toepasselijkheid van Richtlijn 2002/58/EG en conformiteit nationale bepalingen met deze Richtlijn. De HR gaat in op de betekenis en de (mogelijke) gevolgen van voornoemde uitspraken van het HvJ EU voor de toepassing van voornoemde strafvorderlijke bevoegdheden. De HR oordeelt dat de huidige strafvorderlijke regeling niet in overeenstemming is met de eisen die Richtlijn 2002/58/EG stelt, als de toepassing van de betreffende bevoegdheid met zich brengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven en de beslissing tot de toepassing van die bevoegdheid wordt genomen door de OvJ. De HR bepaalt dat als de OvJ verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de RC te vorderen voor het vorderen van die gegevens. Verder stelt de HR prejudiciële vragen aan het HvJ EU over de toepasselijkheid van Richtlijn 2002/58/EG bij het verlenen van toegang tot gegevens die niet worden bewaard o.g.v. wettelijke maatregelen a.b.i. art. 15.1 Richtlijn 2002/58/EG, de (al dan niet autonome) betekenis van de begrippen “ernstige strafbare feiten” / “ernstige criminaliteit” / “zware criminaliteit” en de mogelijkheid van het verlenen van toegang tot verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) als geen sprake is van ernstige strafbare feiten of ernstige criminaliteit, als in het concrete geval naar verwachting slechts een geringe inmenging wordt veroorzaakt in het recht op bescherming van het privéleven van de gebruiker. M.b.t. het middel oordeelt de HR dat het faalt: het kennelijke oordeel van de Rb. dat een machtiging kan worden verleend tot het vorderen van verkeers- en locatiegegevens, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
ECLI:NL:HR:2022:506
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. schuldheling (art. 417bis Sr). Kan per e-mail aan strafgriffie Rb en strafgriffie hof verzonden schrijven waarin grieven zijn opgenomen en dat aan cassatieschriftuur is gehecht, worden aangemerkt als appelschriftuur? HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Aan de cassatieschriftuur gehechte stukken bieden grond voor ernstig vermoeden dat namens verdachte vóór het onderzoek ttz. een schriftuur houdende grieven is ingediend. Volgt vernietiging en terugwijzing
ECLI:NL:HR:2022:499 en ECLI:NL:HR:2022:500
Syriëganger. Deelneming aan terroristische organisatie (art. 140a Sr), voorbereiden/bevorderen van terroristische misdrijven (art. 134a Sr) en zich in geval van niet-internationaal gewapend conflict schuldig maken aan schending gemeenschappelijk art. 3 Geneefse Conventies (art. 6 Wim). 1. Internationaal ne bis in idem. Heeft hof terecht en voldoende begrijpelijk geoordeeld dat verdachte in Nederland opnieuw kon worden vervolgd voor een feit waarvoor hij in Turkije al was veroordeeld en gedetineerd is geweest? Door de advocaten van de verdachten wordt tevergeefs een beroep gedaan op het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging. Het hof heeft geoordeeld dat dit verdrag niet tot overdracht van strafvervolging verplicht en de AG vindt dit oordeel juridisch juist. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de strafvervolging op basis van dit verdrag aan Nederland is overgedragen. 2. Strafmotivering. Had hof er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of een eventuele VI waartoe in Turkije zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan, van dien aard zou zijn geweest dat verdachte door de in Nederland opgelegde straf in een nadeligere positie zou zijn komen te verkeren wat de duur van zijn detentie betreft? Volgens de AG was een dergelijk onderzoek niet vereist omdat het niet gaat om de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis. Het hof werd bij de oplegging van de straf dan ook niet beperkt door een in Turkije geldende VI-regeling. HR: art. 81.1 RO. Conclusie AG: besproken in aflevering 8; PHR:222 en 223.
ECLI:NL:HR:2022:513, ECLI:NL:HR:2022:514 en ECLI:NL:HR:2022:515
Schaarsbergen-zaak. Schijn van partijdigheid militair lid van de militaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden vanwege formeel dienstverband bij het openbaar ministerie (OM). Hij was van daaruit gedetacheerd bij de afdeling juridische zaken van het Commando Zeestrijdkrachten en als zodanig maakte hij als militair lid deel uit van het hof. Daarvoor was hij jarenlang werkzaam geweest als officier van justitie. De enkele omstandigheid dat mr. Souer deel uitmaakte van de kamer die de verdachte heeft veroordeeld, biedt geen grond voor gerechtvaardigde vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Conclusies AG (anders): besproken in aflevering 8.
515: ook middel over stuiting van de verjaring van het recht tot strafvordering. Het hof heeft geoordeeld dat het samenstel van omstandigheden, resulterend in het, door het openbaar ministerie, “betrekken van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank in deze zaak bij dit planningsproces met het oog op het ter zitting aanbrengen van de strafzaak” - welke betrokkenheid blijkt uit het e-mailbericht van de voorzitter van 2 november 2018 - valt aan te merken als daad van vervolging, zoals bedoeld in artikel 72 Sr, waardoor de verjaring is gestuit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
ECLI:NL:HR:2022:509, ECLI:NL:HR:2022:516 en ECLI:NL:HR:2022:517
509: Medeplegen mensensmokkel (art. 197a Sr), meermalen gepleegd (feit 2), medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr), meermalen gepleegd (feiten 3 en 4), en deelname aan een criminele organisatie (art. 140.1 Sr) (feit 5), door rechtspersoon.
516 en 517: Feitelijk leidinggeven aan medeplegen mensensmokkel (art. 197a.1 Sr), meermalen gepleegd, aan medeplegen van een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is (art. 197a.2), meermalen gepleegd (feit 2), aan medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr), meermalen gepleegd (feiten 3 en 4), en deelname aan een criminele organisatie (art. 140.1 Sr) (feit 5).
Middelen verdachte: 1. Grondslagverlating van het onder 3 en 4 tlglgde. Er is geen sprake van grondslagverlating. 2. Klacht over het niet betrekken van een deskundigenrapportage bij de beraadslaging van het onder 3 en 4 tlglgde. De deskundigenrapportage is wel betrokken bij de beraadslaging. 3. Bewijsklachten t.a.v. het onder 3 en 4 bewezenverklaarde. ’s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk. Op de schrifturen van de b.p. slaat de HR geen acht, omdat i.s.m. art. 4.3.3.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, na het binnenkomen van de faxschrifturen niet tijdig originele exemplaren zijn binnengekomen. HR: 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:505
Overval op horecagelegenheid (art. 312.1 Sr). Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). 1. Heeft hof ten onrechte bewezenverklaring uitsluitend gebaseerd op verklaring van aangeefster? 2. Heeft hof ten onrechte niet gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. bewijsminimum? Gelet op de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank, alsmede de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen in de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van de getuige dat de verdachte in de snackbar was, is het oordeel van het hof dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, zodat geen sprake is van schending van art. 342, tweede lid, Sv, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:443
Caribische zaak. Moord in Sint-Maarten (art. 2:262 SrStM). Bewijsklachten voorbedachte raad. Het Hof heeft in navolging van het Gerecht op grond van de bewijsmiddelen de overtuiging – en dus uit de bewijsmiddelen afgeleid – dat de verdachte een afspraak met [slachtoffer] heeft gemaakt met het doel hem van het leven te beroven, omdat [slachtoffer] moest boeten voor de ruzie die hij de dag ervoor had gehad met de verdachte en de verdachte payback wilde. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte daarmee de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Verder is het Hof van oordeel dat de verdachte op geen enkele wijze heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedstoestand en dat evenmin is gebleken van contra-indicaties ten aanzien van de voorbedachte raad. HR: art. 81.1 RO. CAG: besproken in aflevering 8; overeenkomstig.
ECLI:NL:HR:2022:502, ECLI:NL:HR:2022:503 en ECLI:NL:HR:2022:504
502: Profijtontneming, w.v.v. uit oplichting. Kan klacht dat art. 36e.1 Sr is geschonden nu toewijzing van vordering tot ontneming van w.v.v. berust op onjuiste gronden, aangezien grondslag van uitspraak in ontnemingszaak komt te vervallen als middelen in strafzaak doel treffen, worden aangemerkt als cassatiemiddel? Voor onderzoek door cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie a.b.i. wet. Als zodanig middel kan slechts gelden stellige en duidelijke klacht over schending van bepaalde rechtsregel en/of verzuim van toepasselijk vormvoorschrift door rechter die bestreden uitspraak heeft gewezen. Schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven. Geen middelen ingediend, betrokkene n-o.
503: Oplichting (meermalen gepleegd) en medeplegen oplichting (art. 326.1 Sr) m.b.t. onroerend goed dat door slachtoffers te koop was aangeboden. 1. Heeft hof voldoende begrijpelijk gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat geen sprake was van oplichting? Voor zover het bewijsverweer als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te worden opgevat, heeft het hof in toereikende mate de redenen opgegeven waarom het van dit standpunt is afgeweken. 2. Heeft hof voldoende begrijpelijk gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. herkenning van verdachte door verbalisant? Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het, anders dan de verdediging, de herkenning van de verdachte door de verbalisant betrouwbaar acht omdat niet alleen foto’s, maar ook bewegende camerabeelden zijn bekeken en verbalisant de verdachte op 1 september 2014 heeft aangehouden en ook daarna nog verschillende malen contact met hem heeft gehad. HR: art. 81.1 RO.
504: Medeplegen poging tot oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr) m.b.t. onroerend goed dat door slachtoffers te koop was aangeboden. Bewijsklachten. Heeft hof ten onrechte geoordeeld dat sprake was van begin van uitvoering van misdrijf oplichting? Het hof is van oordeel dat uit deze overwegingen over de werkwijze van de verdachte en de medeverdachte blijkt dat sprake was van een begin van uitvoering. ‘De eerste stappen – het telefonisch benaderen van een verkoper van onroerend goed (…), het maken van een afspraak in een horecagelegenheid en het tijdens die afspraak voorstellen om een groot bedrag aan € 500 biljetten te wisselen in kleine coupures waarbij de verkoper een bonus zou ontvangen – waren gezet; die vormden een wezenlijk onderdeel van de oplichtingsmethode’. Het hof wijst er daarbij op dat door de verdachte en de medeverdachte reeds gebruik is gemaakt van oplichtingsmiddelen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:508
Verlaten plaats ongeval, art. 7.1.a (oud) WVW 1994. Heeft verdachte op plaats ongeval behoorlijk gelegenheid geboden tot vaststelling van zijn identiteit a.b.i. art. 7.2 (oud) WVW 1994? In de onderhavige zaak betreft de bewezenverklaring, op de voet van art. 7, eerste lid, WVW 1994, het wegrijden na een ongeval. Uit art. 7, tweede lid, WVW 1994 blijkt dat het gelegenheid bieden tot identificatie een bewezenverklaring op de voet van art. 7, eerste lid, WVW 1994 niet aantast, maar dat door deze identificatie de strafbaarheid van het in het eerste lid omschreven delict wordt uitgesloten. Het middel berust op de opvatting dat bij toepassing van art. 7, tweede lid, WVW 1994 het hof niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde had kunnen komen. Dat is onjuist. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:404, ECLI:NL:HR:2022:405 en ECLI:NL:HR:2022:406
Diefstal, drie zaken tegen de verdachte. Middelen over de strafoplegging en art. 359.3 tweede volzin Sv. 1. Klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte zich blijkens zijn JD “heel vaak” aan fietsendiefstal heeft schuldig gemaakt. Kennelijk heeft het hof uit voormelde onherroepelijke veroordelingen afgeleid dat de verdachte zich “heel vaak” aan fietsendiefstal schuldig heeft gemaakt en dat sprake is van “hardnekkige recidive”. Dat oordeel wordt niet onbegrijpelijk doordat een deel van de onherroepelijke veroordelingen van op of voor 29 september 2004 dateert en dus van ruim 16 jaar voor de bestreden uitspraak, zoals de stellers van het middel aanvoeren. 2. Klacht over overweging hof dat verdachte eerder in beroep is gegaan tegen een veroordeling waarbij aan hem bijzondere voorwaarden waren opgelegd. Uit die veroordeling heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat aan de verdachte reeds eerder een – zoals ook in de onderhavige zaak door de verdediging verzocht – steuntje in de rug is geboden in de vorm van een voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft deze veroordeling vervolgens als argument gebruikt om geen gevolg te geven aan het verzoek van de verdediging. In zijn overweging heeft het hof kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat het vanwege het eerdere reeds geboden steuntje in de rug in het kader van bijzondere voorwaarden, een onvoorwaardelijke straf nog steeds opportuun acht en geen aanleiding ziet om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. 3. Klacht dat hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bm, terwijl verdachte geen duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en in aanmerking genomen de weergegeven verklaring en opstelling van de verdachte in hoger beroep, en zijn raadsvrouw in eerste aanleg, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. HR: art. 81.1
ECLI:NL:HR:2022:510
Oplichting, meermalen gepleegd door ex-schoonouders geld en goederen afhandig te maken door zich voor te doen als advocaat en medewerker van bank (art. 326.1 Sr). 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en geldboete van € 2.000). Kon hof bij strafmotivering betrekken dat verdachte is veroordeeld voor ‘telecomfraude’ en het plegen van deze strafbare feiten verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden door te gaan met het plegen van bewezenverklaarde feiten, terwijl die veroordeling nog niet onherroepelijk was t.t.v. begaan van feiten waarop strafoplegging betrekking heeft? Aangevochten passage is in het geheel van de strafmotivering van zodanig ondergeschikt belang dat - ook als het cassatiemiddel terecht is voorgesteld - middel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden (CAG: anders). 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Maximale duur van gijzeling. Kon hof totale duur van gijzeling op meer dan 360 dagen bepalen? HR ambtshalve: Hof heeft verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 182 en 182 (in totaal 364) dagen gijzeling. O.g.v. art. 36f.5 Sr bepaalt rechter bij oplegging van maatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. Duur van gijzeling beloopt ten hoogste 1 jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder 1 jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR:2021:812). HR zal zelf duur van gijzeling aldus verminderen dat is voldaan aan wettelijk bepaald maximum van 1 jaar.
ECLI:NL:HR:2022:403
Diefstal in vereniging met braak parfum t.w.v. ruim € 10.000 (art. 311 Sr). Vordering b.p. toegewezen m.b.t. gestolen maar teruggevonden parfumflessen. 1. Begrijpelijkheid overweging hof dat onweersproken is dat de flessen geen restwaarde hadden. Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat verpakkingen van de gestolen flessen parfum onbeschadigd waren toen flessen door de politie zijn teruggevonden. Hof heeft verder als vaststaand aangenomen dat die flessen na teruggave aan de b.p. - een winkelbedrijf - onverkoopbaar waren geworden doordat door handelen van de politie verpakkingen zijn komen te ontbreken of waren voorzien van stickers van de politie. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd. Hof heeft verder vastgesteld dat aldus teruggegeven flessen geen restwaarde hadden. Met overweging dat “dit op zichzelf onweersproken (is) gebleven” heeft hof - niet onbegrijpelijk - tot uitdrukking gebracht dat door raadsman niet is aangevoerd dat, ondanks dat de flessen onverkoopbaar waren, zij niettemin restwaarde hadden. ‘s Hofs oordeel is toereikend gemotiveerd. 2. Rechtstreekse schade terwijl schade mede gevolg is van handelen politie (sticker aanbrengen). Hof heeft geoordeeld dat de schade m.b.t. deze flessen parfum kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade a.b.i. art. 51f.1 Sv, waarbij hof heeft overwogen dat de schade “in de eerste plaats” door het bewezenverklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de schade mede het gevolg is van handelen van de politie i.h.k.v. het strafrechtelijk onderzoek naar de bewezenverklaarde feiten (vgl. HR:2018:2335). Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:366
Profijtontneming, w.v.v. (€748.000) uit hypotheekfraude. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan verzoek om in ontnemingszaak getuigen te horen die al in strafzaak zijn gehoord. 1. Kan rechter bij beoordeling betrekken dat getuige al in strafzaak is gehoord? De rechter in de ontnemingszaak mag bij beoordeling van een getuigenverzoek acht slaan op omstandigheid dat getuige in strafzaak al een verklaring heeft afgelegd waarvan inhoud van belang is voor in ontnemingszaak te nemen beslissing, mits deze verklaring deel uitmaakt van processtukken van de ontnemingszaak. Kan o.g.v. art. 418.2 Sv noodzakelijkheidscriterium worden toegepast? Toepassing onjuiste (noodzakelijkheids)criterium door hof leidt i.c. op zichzelf echter niet tot cassatie. 2. Afwijzing is zonder vaststellingen over van belang zijnde inhoud van verhoor in strafzaak i.c. ontoereikend gemotiveerd.
ECLI:NL:HR:2022:501
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Israël t.z.v. de verdenking van verstrekken en uitvoer van MDMA en deelneming aan criminele organisatie die plegen van deze feiten tot oogmerk heeft. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:463 m.b.t. de bevoegdheidsverdeling tussen rechter en minister t.a.v. beroep op inbreuk op fundamentele rechten in art. 6 EVRM en EHRM 15 juni 2017, nr. 71537/14 m.b.t. de gevallen waarin sprake is van ‘flagrant denial of justice’. Dat de o.p. sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van voortzetting van strafvervolging door Israëlische autoriteiten, leidt niet tot vaststelling dat t.a.v. van o.p. sprake is van flagrante inbreuk op art. 6.1 EVRM. Volgt verwerping.

Beschikkingen 5 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:496
Vordering tot tenuitvoerlegging a.b.i. art. 6:6:21.1 Sv. Hof (penitentiaire kamer) heeft veroordeelde n-o verklaard in hoger beroep tegen beschikking Rb, strekkende tot tul van voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel vanwege niet-naleving van een bij voorwaardelijke veroordeling gestelde bijzondere voorwaarde, op de grond dat hiertegen geen h.b. openstaat. Ontvankelijkheid cassatieberoep (art. 6:6:7 Sv) en gevolgen Wet USB. Staat cassatieberoep open tegen op zichzelf staande beslissing van penitentiaire kamer van hof m.b.t. vordering tul? HR: Op redenen vermeld in CAG kan HR cassatieberoep van veroordeelde niet in behandeling nemen. CAG: Beslissing Rb tot tul van voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel is aan te merken als beslissing a.b.i. art. 6:6:21.1 Sv, terwijl hof veroordeelde n-o heeft verklaard in ingesteld beroep tegen beslissing Rb. Ingevolge art. 6:6:7 Sv zijn rechterlijke beslissingen inzake tul niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen, v.zv. in hoofdstuk 6 van boek 6 Sv niet anders is bepaald. Een bepaling waarin cassatieberoep tegen beslissing van penitentiaire kamer van hof wordt opengesteld, ontbreekt.
ECLI:NL:HR:2022:507
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op (buitenlandse) bankrekeningen. Was er op het moment van beslissing Rb sprake van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd? Rb heeft geoordeeld dat een verdenking van het medeplegen van overtreding van art. 1.1.a/b Wet op de kansspelen (Wok) kan worden aangemerkt als de in art. 94a.1/2 Sv omschreven verdenking van misdrijf waarvoor een geldboete van vijfde categorie kan worden opgelegd. Oordeel dat sprake is van verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd, waarbij HR in aanmerking neemt dat art. 36 wok, wat betreft het niet naleven van de in art.1.1.a/b Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met art. 1.1.a, Wok “voorzover zij opzettelijk zijn begaan” en Rb niets heeft overwogen over verdenking van opzettelijk begaan van dat feit door klaagsters. Middel slaagt in zoverre. HR merkt nog het volgende op. O.g.v. art. 94a.1 en .2 Sv is voor het leggen van de in die bepalingen bedoelde conservatoire beslagen vereist dat sprake is van verdenking van of veroordeling wegens misdrijf waarvoor “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”. Uit deze bewoordingen van art. 94a.1 en .2 Sv en de wetsgeschiedenis blijkt dat aan deze toepassingsvoorwaarde kan worden voldaan door eventuele strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen. Een voorbeeld van zo’n omstandigheid is dat ex art. 23.7 Sr bij veroordeling van rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, aan die rechtspersoon een geldboete kan worden opgelegd tot bedrag van naast gelegen hogere categorie. Dat betekent i.c. dat aan rechtspersoon “een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd” in de zin van art. 94a.1 en .2 Sv bij veroordeling voor het misdrijf van het opzettelijk begaan van overtreding van het in art. 1.1.a Wok o.g.v. art. 2.3 WED jo. art. 6.1.2 WED, ook al wordt dat feit op zichzelf bedreigd met geldboete van ten hoogste vierde categorie. Volgt vernietiging en terugwijzing. AG: overeenkomstig.
ECLI:NL:HR:2022:512
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op contant geldbedrag onder klager t.z.v. verdenking witwassen. 1. Klacht over ongegrondverklaring omdat verklaring over herkomst geldbedrag ‘vooralsnog summierlijk’ is onderbouwd. 2. Klacht dat Rb niet heeft stilgestaan bij proportionaliteit en subsidiariteit beslag. HR: art. 81.1 RO.