Aflevering 13: de uitspraken van 12 april 2022

In deze aflevering worden besproken: 12 arresten en 7 conclusies.
Enkele onderwerpen: Strikte waarborgen onderzoek rijden onder invloed van drugs / Strafmaat o.b.v. beoogde hoeveelheid in te voeren cocaïne / Herziening wegens Wet straffen en beschermen / Ne bis in idem / Moord Helmin Wiels / Schennis met kleren aan

Besproken uitspraken

De uitspraken van deze week, op volgorde van behandeling in de podcast.

Arresten 12 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:567
OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. rijden onder invloed van cannabis en cocaïne, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek, strikte waarborgen. 1. Is voor de vraag of art. 13, 15 en 16 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer strikte waarborgen zijn, van belang of het bloed ‘buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat’ wordt gebracht? In ’s hofs overwegingen komt als oordeel tot uitdrukking dat het voor de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘onderzoek’ a.b.i. art. 8.5 WVW 1994, mede van belang is of het voor onderzoek afgenomen bloed naar het buitenland is vervoerd om daar in een laboratorium te worden onderzocht. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. 2. Moeten de voorschriften van (a) art. 13.1.d, (b) art. 15.a en (c) art. 16.1 Besluit (nog steeds) worden gerekend tot de strikte waarborgen rond het bloedonderzoek, gelet op nieuwe werkwijze politie m.b.t. bewaren en transporteren van bloed? 2(a) De enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, staat niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. 2(b) Het vastleggen van de datum van ontvangst door het laboratorium is van belang om onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed te voorkomen en als waarborg voor de beschikbaarheid van het bloed en de daarbij behorende gegevens voor aanvullend bloedonderzoek of tegenonderzoek. Geen strikte waarborg voor de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. 2(c) Voorschrift dat het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed wordt verricht, behoort niet tot de strikte waarborgen. De toelichting bij het Besluit wijst er immers niet op dat dit voorschrift in verband staat met de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. Als de voorschriften van art. 15.a Besluit en/of art. 16.1 Besluit niet worden nageleefd, heeft dat dus op zichzelf geen gevolgen voor het bewijs van het in art. 8.5 WVW 1994 voorkomende bestanddeel ‘onderzoek’. Volgt vernietiging en terugwijzing. Cf. Conclusie AG, ECLI:NL:PHR:2022:168, besproken in aflevering 7.
ECLI:NL:HR:2022:568
Rijden onder invloed van cannabis, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:567, inhoudende o.m. dat het voorschrift van art. 13.1.d, Besluit ook na nieuwe werkwijze bij politie tm.b.t. het bewaren en transporteren van afgenomen bloed nog steeds een strikte waarborg betreft. Hof heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van de termijnen – waarbij het hof mede het oog heeft op de termijn van artikel 13.1.d, Besluit voor het na de bloedafname verzenden van het buisje of de buisjes met bloed naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium – niet eraan in de weg staat dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs worden gebruikt. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat “de werkwijze van de politie en het laboratorium (...) thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is”. V.zv. het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het voorschrift van art. 13.1.d, Besluit dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed z.s.m. naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, niet (langer) een strikte waarborg betreft, getuigt het – gelet op wat in HR:2022:567 is overwogen – van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof dat niet heeft miskend maar het oordeel zo moet worden begrepen dat de verzending van het afgenomen bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met art. 13.1.d, Besluit heeft plaatsgevonden, is het ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium. Volgt vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:527, ECLI:NL:HR:2022:528, ECLI:NL:HR:2022:529, ECLI:NL:HR:2022:530, ECLI:NL:HR:2022:531 en ECLI:NL:HR:2022:532
Medeplegen (verlengde) invoer van cocaïne vanuit Colombia via België (waar politie grootste deel van 1.800 kilo cocaïne uit container heeft gehaald) naar Nederland (art. 2.A Opiumwet) en medeplegen aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne (art. 2.C Opiumwet).
527, 529, 530, 531 en 532 Strafmotivering. Heeft hof gehandeld in strijd met art. 6.2 EVRM, art. 14 IVBPR, art. 48 Handvest en de onschuldpresumptie door bij de strafoplegging rekening te houden met de beoogde invoer van de 1.800 kilo cocaïne, terwijl verdachte van de invoer van die hoeveelheid is vrijgesproken? Het hof heeft bij de strafoplegging slechts rekening willen houden met “de beoogde invoer van de grotere hoeveelheid cocaïne, die aanwezig was voorafgaand aan het ingrijpen door de douane”. Van schending van de onschuldpresumptie is derhalve geen sprake.
528: Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. de strafoplegging. In de schriftuur wordt gesteld dat [mededader 6] lager is bestraft dan de verdachte. Die stelling berust echter op een verkeerde lezing van het arrest van het hof.
529 en 531: Bewijsklacht medeplegen. Verwerping van verweer en de bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
Alle zaken: HR: 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:560
Belaging van en moord op ex-vriendin in Utrecht in 2018, art. 285b en 289 Sr. 1. Middelen verdachte over voorbedachte raad, contra-expertise m.b.t. PBC-rapport en verzoek horen NFI-deskundige. HR: art. 81.1 RO.
2. Middelen benadeelde partijen (ouders van slachtoffer) over niet-ontvankelijkverklaring in de vorderingen tot vergoeding van shockschade, art. 361.3 Sv. Hof heeft geoordeeld dat de behandeling van de vorderingen t.z.v. shockschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert omdat alleen na nadere onderbouwing en/of bewijslevering is vast te stellen of en in hoeverre de aangevoerde omstandigheden een directe confrontatie vormen met de ernstige gevolgen van de moord en recht geven op een vergoeding van shockschade. Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. In het licht van de inhoud van de ingediende vorderingen is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Gelet daarop bestaat geen aanleiding in deze zaak in te gaan op de aanbevelingen in de CAG betreffende het materiële civiele recht. Volgt verwerping. Conclusie AG (ECLI:NL:PHR:2022:166), besproken in aflevering 7: anders.
ECLI:NL:HR:2022:566
Herziening. Veroordeling meerdere strafbare feiten. Aangevoerd wordt dat aanvrager onevenredig groot nadeel ondervindt van veranderingen die inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming op 1 juli 2021 heeft gebracht in (wijze van) tenuitvoerlegging van aan aanvrager voordien opgelegde gevangenisstraf. Gesteld wordt dat aanvrager mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld indien Rb bekend was geweest met deze gevolgen. Aanvraag miskent dat onder “toepassing van een minder zware strafbepaling” i.d.z.v. art. 457.1.c Sv wordt gedoeld op toepassing van een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van de oplegging van een sanctie valt daar niet onder. Afwijzing aanvraag.
ECLI:NL:HR:2022:565
Herziening. Overtreding art. 2A en 2C Opiumwet. Aangevoerd wordt dat aanvrager onevenredig groot nadeel ondervindt van veranderingen die inwerkingtreding van de Wet straffen en bescherming op 1 juli 2021 heeft gebracht in (wijze van) tenuitvoerlegging van aan aanvrager voordien opgelegde gevangenisstraf. Gesteld wordt dat aanvrager mogelijk tot een lagere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld indien hof bekend was geweest met deze gevolgen. Aanvraag miskent dat onder “toepassing van een minder zware strafbepaling” i.d.z.v. art. 457.1.c Sv wordt gedoeld op toepassing van een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van de oplegging van een sanctie valt daar niet onder. Afwijzing aanvraag.
ECLI:NL:HR:2022:564
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Rwanda t.z.v. aan de genocide in Rwanda van 1994 gerelateerde feiten. 1. Klacht over oordeel Rb dat uitlevering o.p. toelaatbaar is, terwijl wet of verdrag daarvoor geen grondslag biedt. Het Genocideverdrag biedt ook voor deze feiten een toereikende verdragsbasis voor uitlevering. 2. Klachten over (i) genoegzaamheid stukken, (ii) afwijzing Rb nader onderzoek naar de identiteit van o.p., en (iii) afwijzing aanhoudingsverzoek. In deze zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat de opgeëiste persoon de persoon is op wie het uitleveringsverzoek en het arrestatiebevel zien en dat de stukken zodoende genoegzaam zijn. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is ook toereikend gemotiveerd. 3. Klachten over verwerping verweer m.b.t. dreigende flagrante schending art. 6.1 EVRM, terwijl opgeëiste persoon in verzoekende staat geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. Het oordeel van de rechtbank dat vast dient komen te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 4. Klacht over afwijzing aanhoudingsverzoek in afwachting van lopende procedures die mogelijk maken dat de beslissing het Nederlanderschap van o.p. in te trekken zal moeten worden herzien. Het middel ontbeert feitelijke grondslag. HR: art. 81.1 RO.

Conclusies 12 april 2022

ECLI:NL:PHR:2022:344
Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard? Art. 9.2 WVW 1994. Uit de bewijsvoering kan (onder meer) niet volgen dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend is gemaakt en van kracht was, noch dat de verdachte ten tijde van het besturen van de – verduisterde – auto wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het eerste middel slaagt daarom. Het tweede middel klaagt terecht dat gijzeling in plaats van vervangende hechtenis had moeten worden verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak en terugwijzing naar het hof in zoverre.
ECLI:NL:PHR:2022:355
Witwassen en opzettelijk niet voldoen aan aangifteplicht ex art. 10:1 lid 4 en 5 Adw (oud). 1. Ne bis in idem, art. 68 lid 2 Sr. Verdachte in Zwitserland reeds onherroepelijk veroordeeld voor dezelfde feiten? Witwassen ‘hetzelfde feit’ als opzettelijk niet voldoen aan aangifteplicht? Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr 2. Bewijsklacht opzet op niet voldoen aan aangifteplicht. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte met het bewezenverklaarde opzet heeft gehandeld. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:PHR:2022:343
Caribische zaak. Moord op de Curaçaose politicus H.M. Wiels uitgelokt door voormalig Minister van Financiën Curaçao. Daarnaast veroordeeld wegens opzettelijk gebruik maken van vals geschrift en wegens valsheid in geschrift waarbij gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken. Middel over de bewijsvoering van de uitlokking van de moord op Wiels en de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten o.a. gelet op motiveringseisen EHRM. Middel over inbreuk op de onschuldpresumptie door het Hof in de zaak tegen een medeverdachte/"moordmakelaar" waarin de verdachte was aangemerkt als opdrachtgever van de moord. Middel met klacht over kwalificatiebeslissing en toepasselijke strafbepalingen en strafmotivering. Strekt tot verwerping.
ECLI:NL:PHR:2022:336
Middelen over onder andere het ondervragingsrecht. De bewezenverklaring steunt in beslissende mate op de verklaringen van de niet-gehoorde aangeefster. Het hof heeft volgens de AG niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd dat een goede reden bestond waarom het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend en dat voldoende compenserende maatregelen zijn geboden. De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
ECLI:NL:PHR:2022:357
Schennis van de eerbaarheid. Art. 239 Sr. Vereist art. 239 sub 1 Sr dat een ontbloot (deel van het) menselijk lichaam waarneembaar is? Het hof heeft uit de specifieke context en de duur en de frequentie van de handelingen afgeleid dat de verdachte opzettelijk seksueel getinte handelingen in het openbaar heeft verricht en dat aldus sprake is geweest van een ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met delen van het menselijk lichaam. Conclusie strekt tot verwerping.
ECLI:NL:PHR:2022:350 en ECLI:NL:PHR:2022:353
350: Veroordeling wegens medeplegen van oplichting (hypotheekfraude) en witwassen. Middel klaagt onder meer over de bewijsvoering van oplichting en het verzuim van het hof om een beslissing te geven op het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Het hof had het verweer slechts kunnen verwerpen. Conclusie strekt tot verwerping.
353: Veroordeling tussenpersoon wegens medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van oplichting (hypotheekfraude).