Aflevering 14: de uitspraken van 19 en 22 april 2022

In deze aflevering worden besproken: 14 arresten, 9 beschikkingen en 1 conclusie.
Enkele onderwerpen: Arresten Marco Kroon / Posbankmoord / Termijn verzet strafbeschikking / Intrekking cassatieberoep / Ontucht door masseur / Oplegging 2 verschillende gevangenisstraffen / Beklag over EOB / Beklag over beslag servers berichtendienst

Besproken uitspraken

De uitspraken van deze week, op volgorde van behandeling in de podcast.

Arresten 19 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:578
Verlaten plaats ongeval, art. 7.1 WVW 1994. N-o verklaring in verzet tegen strafbeschikking. Ontvankelijkheid verzet en ontvangsttheorie, art. 257e Sv. Is verzet n-o omdat het te laat is gedaan? Het middel berust allereerst op de opvatting dat art. 6:9 Awb, waarin is bepaald dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, van overeenkomstige toepassing is op de procedure van verzet tegen een strafbeschikking a.b.i. art. 257e Sv. Die opvatting is onjuist omdat art. 6:9 Awb o.g.v. art. 1:6 Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Hof heeft vastgesteld dat verdachte op 29 december 2017 een strafbeschikking heeft ontvangen en dat brief van verdachte waarmee hij verzet wilde instellen, op 17 januari 2018 bij het parket is ingekomen. Op grond daarvan heeft hof geoordeeld dat het verzet is gedaan buiten de in art. 257e.1 Sv genoemde termijn van veertien dagen, zodat verdachte n-o moet worden verklaard in het verzet. Het daarin besloten liggende oordeel dat de datum van ontvangst op het parket bepalend is voor de vaststelling of het verzet tijdig is gedaan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR:1992:6). Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:498
‘Posbank-zaak’. Medeplegen doodslag en brandstichting in 2003. Post-Keskin. Afwijzing van ttz. in h.b. gedaan verzoek tot horen van getuige die in natuurgebied de Posbank iemand op de grond heeft zien liggen en zag dat er twee personen liepen. Getuige à charge of à décharge? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:1015 m.b.t. motiveringseisen aan getuigenverzoeken en HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van getuigenverzoeken door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl getuige al (in vooronderzoek of anderszins) belastende verklaring heeft afgelegd. I.c. heeft verdediging aan getuigenverzoek ten grondslag gelegd dat zij de getuige wenst te bevragen over (i) het feit dat volgens een artikel in het blad Panorama had verklaard dat hij de toenmalige medeverdachte bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg ttz. heeft herkend en niet een dergelijke uitlating over verdachte heeft gedaan, en (ii) de totstandkoming van een compositietekening waaraan de getuige heeft meegewerkt. Kennelijke oordeel van hof dat dit verzoek niet is gericht op het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van de tlgd. feiten zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt, waarvoor zou gelden dat geen nadere onderbouwing van het belang bij het oproepen en horen van betreffende persoon mag worden verlangd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat hof de bij de alarmcentrale binnengekomen melding en de verklaring van getuige over wat hij in het natuurgebied de Posbank heeft waargenomen, uitsluitend voor het bewijs van de tlgd. feiten heeft gebruikt voor zover de melding en de verklaring inhouden dat getuige op 20 januari 2003 langs parkeerplaats in het natuurgebied de Posbank fietste, daar op de grond iemand in een wit shirt met een grote rode plek op zijn rug heeft zien liggen, dat hij zag dat er twee personen liepen en dat hij via het alarmnummer 112 de politie op de hoogte heeft gesteld van zijn vermoeden dat hij getuige was van een misdrijf. Deze door het hof aan de verklaring van getuige ontleende f&o, die op zichzelf geen betrekking hebben op de betrokkenheid van verdachte bij de tlgd. feiten en/of omstandigheden waarover verdediging de getuige wenst te (doen) ondervragen, zijn door verdediging niet betwist. In deze situatie geldt dus de in HR:2017:1015 neergelegde regel dat het verzoek tot oproepen en horen van getuigen door verdediging moet worden gemotiveerd. HR:2021:576 heeft daarin geen verandering gebracht. hof heeft verzoek tot horen van de getuige afgewezen op de grond dat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Hieraan heeft hof in de kern ten grondslag gelegd dat getuige in het politieonderzoek algemene en weinig onderscheidende signalementen heeft gegeven die niet voor het bewijs zullen worden gebruikt, en dat ook overigens gelet op de aard van die signalementen en wat de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, het stellen van vragen over de herkenning van medeverdachte, het al dan niet herkennen van verdachte en de totstandkoming van de compositietekening van geen belang is voor door het hof te nemen beslissingen. In aanmerking genomen wat verdediging ter onderbouwing van getuigenverzoek heeft aangevoerd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Vervolg op HR:2019:1983. Conclusie besproken in aflevering 8.
ECLI:NL:HR:2022:449 en ECLI:NL:HR:2022:450
Zaken Marco Kroon.
449: Wildplassende militair tijdens carnaval, boete €120, art. 4:5 APV ’s-Hertogenbosch. Verweer strekkende tot buiten werking laten van APV dan wel tot niet strafbaar verklaren van verdachte wegens afwezigheid van alle schuld.
450: Mishandeling (kopstoot) en belediging van politieagent (art. 300.1 jo. 304.1.3 Sr en art. 266.1 jo. 267.1.2 Sr), taakstraf 80 uur. 1. Verweer strekkende tot strafvermindering ex art. 359a Sv wegens disproportioneel geweld bij aanhouding. 2. Innerlijke tegenstrijdigheid vrijspraak schennis van de eerbaarheid en opzet op belediging? 3. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betrouwbaarheid politie p-v’s.
Beiden: HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:561 en ECLI:NL:HR:2022:562
561: Mensenhandel, meermalen gepleegd (art. 273f Sr). Verwerping verweer dat geen sprake is geweest van misbruik van een kwetsbare positie. Het slachtoffer kon niet over eigen financiële middelen beschikken en was in praktische zin nagenoeg geheel afhankelijk van de verdachte. Bovendien werd het slachtoffer bedreigd en mishandeld wanneer zij zich verzette of aan de situatie wilde ontsnappen. Het hof heeft hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het slachtoffer zich in een kwetsbare positie bevond HR: art. 81.1 RO. Wel vermindering gevangenisstraf wegens overschrijding redelijke termijn.
562: Profijtontneming, w.v.v. uit mensenhandel, meermalen gepleegd. Ontnemingszaak van vader van verdachte van HR:561. Dubbeltelling in de berekening van w.v.v.? HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Wanneer de vluchtgegevens uit de twee overzichten in bewijsmiddel worden vergeleken, komt daaruit naar voren dat hof kennelijk één werkperiode van slachtoffer tweemaal heeft meegeteld in de berekening van de hoogte van w.v.v. Tegen deze achtergrond is het door hof vastgestelde ontnemingsbedrag voor zover het betreft ‘de afgedragen inkomsten van slachtoffer’ ten bedrage van € 379.400 ontoereikend gemotiveerd.
HR doet zaak zelf af door schatting w.v.v. en opgelegde betalingsverplichting te verminderen
ECLI:NL:HR:2022:445
Zedenzaak. Ontucht met 8-jarige kleindochter door 76-jarige verdachte (meermalen gepleegd), art. 244 en 247 Sr. 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in verklaringen van haar vader en verdachte? 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat verklaring aangeefster onbetrouwbaar is. 3. Schriftuur benadeelde partij. Oordeel hof dat wettelijke rente voor immateriële schade aanvangt op laatste datum van tlgd. periode juist en begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:447
Ontucht door masseur door tijdens massage twee vingers tussen schaamlippen aangeefster te brengen, art. 249.1 jo. 249.2.3 Sr. Bewijsklachten m.b.t. opzet verdachte op aanraking schaamlippen aangeefster. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte ‘per ongeluk’, oftewel: ‘niet bewust’, de schaamlippen van de aangeefster heeft aangeraakt. Daarnaast (en in samenhang daarmee) heeft het hof betrokken dat de verdachte gemerkt moet hebben dat hij met zijn vingers in de onderbroek is gegaan en dus moet de verdachte óók gemerkt hebben dat hij zijn vingers in de buurt van de intieme delen van de aangeefster heeft gebracht. De verdachte heeft vervolgens – terwijl hij wist waar zijn vingers zich bevonden – zijn vingers verder laten glijden en tussen de schaamlippen van de aangeefster gebracht. Dat ziet er, onder die omstandigheden en naar het oordeel van het hof, uit als te zijn verricht met het vereiste opzet.
HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:569
Brandstichting in woning door ex-partner (art. 157 Sr) en misbruik identificerende persoonsgegevens, meermalen gepleegd (art. 231b Sr). 1. Intrekking cassatieberoep nadat CAG is genomen. Ad 1. Cassatieberoep is ingetrokken na aanvang van behandeling van beroep a.b.i. art. 453 Sv. O.g.v. art. 4.3.2.2 Procesreglement HR zal HR zaak op bestaand beroep afdoen. 2. Afwijzing voorwaardelijk verzoek tot nadere NFI-rapportage. Het hof heeft geconcludeerd dat de wijze waarop de brand is gesticht niet relevant is en er daarom geen noodzaak bestaat hierover een NFI-rapportage op te laten stellen, dit is niet onbegrijpelijk. 3. Bewijsklacht brandstichting en opzet hierop. De bezwaren doen volgens het hof niet af aan het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich aan de brandstichting heeft schuldig gemaakt. Dat oordeel is, gelet op het voor de betrokkenheid van de verdachte aanwezige steunbewijs, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. 4. Betrouwbaarheid verklaring van getuige. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaring van de getuige voor zover deze ziet op de betrokkenheid van de verdachte voldoende steun vindt in het overige voorhanden zijnde bewijsmateriaal
Ad 2., 3. en 4. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:575 en ECLI:NL:HR:2022:576
575: Deelname aan criminele organisatie die zich bezighoudt met hennepteelt, art. 140.1 Sr. Bewijsklachten. Redengevendheid voor bewijs gebruikte verklaring getuige en OVC gesprekken van latere datum en pleegperiode. De bewezenverklaring, en eveneens de daarop mede gebaseerde strafoplegging en de beslissing tot herroeping van de voorlopige invrijheidstelling niet onbegrijpelijk zijn. HR: art. 81.1 RO.
576: Medeplegen diefstal d.m.v. braak bij juwelier en bakker (art. 311.1 Sr), opzetheling, meermalen gepleegd (art. 416.1.a Sr), schuldheling accu, gereedschap en bladblazer (art. 417bis.1.a Sr), en voorhanden hebben van illegaal vuurwerk (art. 9.2.2.1 Wet milieubeheer), gasdrukpistool (art. 13.1 WWM), patronen (art. 26.1 WWM) en 2 jammers (art. 161.1 sexies Sr). Onttrekking aan het verkeer van autogereedschap, art. 36d Sr. Is ongecontroleerd bezit van autogereedschap in strijd met algemeen belang? ’s Hofs oordeel dat aan het verkeer onttrokken verklaard stuk autogereedschap van zodanige aard is dat ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met algemeen belang, is niet zonder meer begrijpelijk.
Volgt (partiële) vernietiging wat betreft beslissing tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen stuk autogereedschap (zonder terugwijzing).
ECLI:NL:HR:2022:452
Poging tot doodslag voor Amsterdams café door met vuurwapen te schieten op lichaam aangever, art. 287 Sr. 1. Bewijsklachten. 2. Beroep op noodweer. 3. Schriftuur benadeelde partij. Motivering ’s hofs oordeel t.a.v. immateriële schade. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:577
Brandstichting (meermalen gepleegd) door in tijdsbestek van 3 maanden bij ex-schoonvader, voormalige vriend en zus van zijn vriendin auto’s en woning in brand te steken, art. 157 Sr. Discrepantie tussen strafoplegging en strafmotivering. Strafoplegging onbegrijpelijk, nu volgens dictum gevangenisstraf van 5 jaren en 8 maanden is opgelegd, terwijl hof blijkens strafmotivering heeft bedoeld gevangenisstraf van 5 jaren en 6 maanden op te leggen? HR: Om redenen vermeld in CAG, is middel terecht voorgesteld. CAG: Bedoeling hof was blijkens strafmotivering om aan verdachte een gevangenisstraf van 5 jaren en 6 maanden op te leggen. Dat strookt niet met de in dictum opgenomen gevangenisstraf van 5 jaren en 8 maanden. Het gaat hier om kennelijke misslag die HR om doelmatigheidsredenen kan verbeteren.
HR verstaat ‘s hofs uitspraak zo dat aan verdachte gevangenisstraf is opgelegd van 5 jaren en 6 maanden.
ECLI:NL:HR:2022:570
Herziening. Valsheid in geschrift, art. 225 Sr. In de aanvraag wordt een beroep gedaan op een arrest van een hof in een strafzaak, waarin de betreffende verdachte van de hem tenlastegelegde valsheid in geschrift is vrijgesproken. V.zv. de aanvraag een beroep doet op de in art. 457.1.a Sv omschreven herzieningsgrond, kan zij niet slagen omdat zich hier niet voordoet het geval dat bij onderscheidene uitspraken bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet zijn overeen te brengen. In het bedoelde arrest is immers de betreffende verdachte vrijgesproken. De aanvraag kan evenmin slagen v.zv. deze tevens ertoe strekt een beroep te doen op de in art. 457.1.c Sv omschreven herzieningsgrond. De - niet nader gemotiveerde - vrijspraak van de betreffende verdachte betreft niet een gegeven als in die bepaling bedoeld. Afwijzing aanvraag. Vervolg op eerdere herzieningsaanvraag HR:2022:36.

Beschikkingen 19 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:580
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. EOB van Spaanse autoriteiten op o.a. sieraden onder klaagster. Klaagschrift ontvankelijk, nu klaagster niet binnen veertien dagen na kennisgeving a.b.i. art. 5.4.10.1 Sv klaagschrift heeft ingediend? HR: De kennisgeving a.b.i. art. 5.4.10.1 Sv strekt ertoe – gelet op de in de beschikking weergegeven regelgeving en wetsgeschiedenis – betrokkene in kennis te stellen van zijn bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen inbeslagname ter uitvoering van een EOB en van daarvoor geldende termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na kennisgeving kan worden ingediend, zodat betrokkene effectief gebruik kan maken van instellen van rechtsmiddel. Rb heeft vastgesteld dat na de doorzoeking ter inbeslagname een ‘schriftelijke kennisgeving beklagrecht’ in een envelop in woning van klaagster is achtergelaten en dat klaagster door R-C en hulp OvJ tijdens doorzoeking mondeling in kennis is gesteld van mogelijkheid zich schriftelijk te beklagen over inbeslagname ter uitvoering van EOB. Daaruit volgt dat klaagster in kennis is gesteld van haar bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen inbeslagname ter uitvoering van EOB, maar niet dat klaagster ook op de hoogte is gesteld van de in art. 5.4.10.1 Sv bedoelde termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na kennisgeving kan worden ingediend. Kennelijke oordeel rb dat klaagster bij doorzoeking op 1 oktober 2020 in kennis is gesteld van de termijn waarbinnen klaagschrift kan worden ingediend, zodat termijn op die datum is gaan lopen, is daarom niet z.m. begrijpelijk. Hieraan doet niet af dat klaagster bij behandeling van klaagschrift heeft aangegeven een brief te hebben ontvangen waarin termijn van veertien dagen wordt genoemd voor indienen klaagschrift. Rb heeft immers niet vastgesteld op welk moment klaagster die brief heeft ontvangen. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
ECLI:NL:HR:2022:455
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv op onroerende goederen onder klagers i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek tegen één van klagers t.z.v. verdenking van witwassen, waarna Rb t.a.v. 2 panden opheffing beslag heeft gelast. Motiveringsklacht m.b.t. oordeel Rb dat voortduring beslag op een deel van de panden in strijd is met proportionaliteit en subsidiariteit. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:579 en ECLI:NL:HR:2022:581
579: Beklag, beslag ex art. 94a Sv op loods onder zoon klaagster. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:2144 m.b.t. maatstaf als ex art. 94a Sv beslag rust op voorwerp en een derde in beklagprocedure ex art. 552a Sv om teruggave verzoekt. Rb heeft geoordeeld dat klaagster redelijkerwijs als eigenaar van de loods moet worden aangemerkt. Rb heeft verder geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de inbeslaggenomen loods aan klaagster is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ten laste van als verdachte aangemerkte zoon van klaagster te bemoeilijken of te verhinderen. Uit overwegingen van de Rb volgt echter niet z.m. dat klaagster dit ook wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Het kennelijke oordeel van de Rb dat zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet is daarom ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
581: Beklag, beslag ex art. 94a Sv op loods onder zoon klager. Klacht dat uit beschikking van Rb niet volgt dat klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat loods aan klager is gaan toebehoren met kennelijke doel de uitwinning ten laste van als verdachte aangemerkte zoon van klager te bemoeilijken of te verhinderen. Middel slaagt. Volgt vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:453
Beklag ex art. 552b Sv, beslag ex art. 94 Sv op auto van klaagster (leasemaatschappij) met Ests kenteken onder een ander dan klaagster t.z.v. verdenking van Opiumwetdelict. Bij veroordeling beslagene is auto verbeurd verklaard, waarna Rb beklag strekkende tot herroeping van verbeurdverklaring ongegrond heeft verklaard. 1. Begrijpelijkheid oordeel Rb dat klaagster door overlegging van een in de Estse taal gesteld tenaamstellingsbewijs en een vanuit het Ests door raadsman via Google translate in het Nederlands vertaalde leaseovereenkomst onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat auto haar eigendom is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster - een leasemaatschappij - met deze stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van de verbeurd verklaarde auto dient te worden beschouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. 2. Begrijpelijkheid afwijzing aanhoudingsverzoek teneinde genoemde stukken alsnog door een beëdigd vertaler te laten vertalen. Dat de klaagster ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om een gedegener onderbouwing te geven is evenmin onbegrijpelijk, nu het klaagschrift dateert van 18 augustus 2020. Dat de (opvolgend) raadsman de overgelegde leaseovereenkomst (d.d. 25 oktober 2019) eerst zes dagen voor de raadkamerzitting van de klaagster zou hebben ontvangen maakt het voorgaande volgens de AG niet anders. Voorafgaand aan de zitting is ook geen verzoek om aanhouding gedaan, teneinde de stukken door een beëdigd vertaler te kunnen laten vertalen.
HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:497
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op autosleutels onder moeder van klager t.z.v. verdenking deelname criminele organisatie. De raadsvrouw heeft in een e-mail verzocht om i.p.v. een personenauto die niet in beslag was genomen, de wel inbeslaggenomen autosleutels van die personenauto aan te merken als het voorwerp waarop het klaagschrift betrekking heeft. De Rb heeft hierin niet bewilligd. Aan die beslissing ligt ten grondslag dat de autosleutels i.c. als een “zelfstandig” voorwerp moeten worden aangemerkt en dat de wet niet de mogelijkheid kent dat per e-mail of bij de behandeling in raadkamer de inhoud van een eerder ingediend klaagschrift aldus wordt gewijzigd, dat alsnog wordt geklaagd m.b.t. een of meer voorwerpen waarop dat klaagschrift geen betrekking had. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient dat als een klager het beklag a.b.i. art. 552a Sv wil uitbreiden tot voorwerpen waarop het ingediende klaagschrift geen betrekking heeft, hij daartoe een nieuw klaagschrift kan indienen. Daarnaast geldt in een geval als i.c. dat het intrekken van een klaagschrift omdat is gebleken dat het voorwerp waarop dat klaagschrift ziet niet in beslag is genomen, niet eraan in de weg staat dat nadien - als het betreffende voorwerp alsnog in beslag wordt genomen - opnieuw een klaagschrift wordt ingediend. Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:563
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op personenauto’s onder klager (eigenaar van autoverhuurbedrijf) en derden (verdachten) t.z.v. verdenking van handel in harddrugs. Toebehoren a.b.i. art. 33a Sr. Is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voertuigen zal bevelen? Rb heeft dat oordeel gegrond op de vaststelling dat inbeslaggenomen voertuigen gedurende enige tijd door derden - niet zijnde klager - zijn gebruikt voor dealeractiviteiten, in welke vaststelling volgens Rb besloten ligt dat voertuigen gedurende de onderzoeksperiode aan die derden hebben ‘toebehoord’ in de zin van art. 33a Sr. In aanmerking genomen dat Rb slechts heeft vastgesteld dat klager eigenaar van voertuigen is en deze verhuurde, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Dat die derden op grond van een met klager gesloten huurovereenkomst gerechtigd waren voertuigen gedurende de looptijd van die overeenkomst te gebruiken, brengt immers niet mee dat deze voertuigen daarom in die zin ‘toebehoorden’ aan die derden.
Volgt vernietiging en terugwijzing.

Beschikkingen 22 april 2022

ECLI:NL:HR:2022:653
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. EOB van Duitse autoriteiten op o.a. telefoon onder klaagster, waarna klaagster o.g.v. art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv klaagschrift indient. Aanhoudingsverzoek. Geheimhouding feiten en inhoud EOB. 1. Algemene beschouwingen m.b.t. geheimhouding stukken en onderzoek. 2. Afwijzing aanhoudingsverzoek. HR wijdt algemene beschouwingen aan uit Richtlijn 2014/41/EU voortvloeiende verplichting tot inachtneming van geheimhouding van feiten en inhoud van EOB door uitvoerende autoriteit, ook in gevallen waarin klaagschrift is ingediend. Verplichting tot geheimhouding staat er niet aan in de weg dat OM o.g.v. art. 23.5 Sv alle stukken die op zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat raadkamer die over klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt, nu raadkamer deze stukken moet betrekken in beoordeling klaagschrift. Verplichting tot geheimhouding zal doorgaans grond geven voor oordeel dat belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van EOB en stukken waaruit inhoud EOB blijkt. In dat geval onthoudt raadkamer hun die kennisneming o.g.v. art. 23.6 Sv. In HR:2020:1227 is overwogen dat belang van effectieve rechtsbescherming van betrokkene kan meebrengen dat OM eerst aan uitvaardigende autoriteit vraagt of concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door betrokkene van bepaald stuk. Dergelijk geval kan zich voordoen als (i) kennisneming van en eventuele reactie op specifiek onderdeel van EOB of bepaald bij EOB behorend stuk van bijzonder belang is voor beoordeling klaagschrift door rechter, en (ii) aanleiding bestaat te vermoeden dat belangen van uitvaardigende staat niet zullen worden geschaad als kennisneming van betreffende informatie aan betrokkene zou worden toegestaan. In zo’n geval legt, alvorens rb beslist over kennisneming van stuk, OM de hiervoor bedoelde vraag voor aan uitvaardigende autoriteit. Als daarop blijkt dat uitvaardigende staat geen bezwaren heeft tegen die kennisneming, blijft toepassing van art. 23.6 Sv in zoverre achterwege. Bij behandeling klaagschrift kan betrokkene aan raadkamer het verzoek doen o.g.v. art. 23.1 Sv het OM op te dragen aan uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of bezwaren bestaan tegen kennisneming door betrokkene van bepaald stuk en behandeling van klaagschrift aan te houden totdat die navraag is gedaan. Als zo’n verzoek wordt gedaan beoordeelt raadkamer – mede o.g.v. stukken waarvan raadkamer kennisneemt – of daartoe noodzaak bestaat. Rechter is niet gehouden beslissing op het verzoek te motiveren als geheimhoudingsverplichting jegens uitvaardigende staat zich daartegen verzet. Rb heeft verzoek tot aanhouding behandeling zaak afgewezen. V.zv. cassatiemiddel steunt op opvatting dat steeds aan uitvaardigende autoriteit vraag moet worden voorgelegd of geheimhouding van onderzoek in de weg staat aan kennisneming door betrokkene van EOB en/of daarbij behorende stukken, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Ook voor overige is oordeel rb niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:612
Beklag, beslag in Frankrijk op 3 servers van klaagster (Canadese onderneming), die zij huurt van Frans bedrijf, i.h.k.v. gemeenschappelijk onderzoeksteam a.b.i. art. 5.2.1 Sv. Ontvankelijkheid klaagschrift strekkende tot teruggave van servers en gegevens die daarvan afkomstig zijn, art. 552a Sv. 1. Kan bij Nederlandse rechter worden geklaagd over inbeslagneming van servers in Frankrijk? 2. Kan bij Nederlandse rechter worden geklaagd over in Nederland verricht onderzoek aan servers? Ad 1. Uit juridisch kader (art. 13 EU rechtshulpovereenkomst, art. 5.2.2 Sv en art. 5.2.4 Sv) volgt dat nationaal recht van lidstaat waar opsporingsbevoegdheid t.b.v. gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt uitgeoefend, leidend is. Omstandigheid dat team van opsporingsambtenaren en technici van Nederlandse politie bijstand heeft verleend tijdens deze inbeslagneming in Frankrijk, maakt het voorgaande niet anders. Deze omstandigheid betekent immers niet dat sprake is van “uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied” a.b.i. art. 5.2.2 Sv noch dat sprake is van stukken, voorwerpen of gegevens “die in Nederland zijn vergaard” a.b.i. art. 5.2.4 Sv. Oordeel Rb dat servers niet door Nederlandse autoriteiten in beslag zijn genomen, is niet onbegrijpelijk. Daarop gebaseerd oordeel dat bij Nederlandse rechter niet kan worden geklaagd over uitblijven van last tot teruggave daarvan, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. T.a.v. oordeel Rb dat bij Nederlandse rechter niet kan worden opgekomen tegen het in Nederland verrichte onderzoek aan betreffende servers, is van belang dat Rb heeft vastgesteld dat door Franse onderzoeksrechter is verzocht om technische bijstand bij maken van “kopieën van harde schijven en RAM-geheugens van (...) verzegelde servers” en dat die bijstand is verleend door Nederlands Team High Tech Crime van Landelijke Eenheid in Driebergen. Oordeel Rb dat deze verleende bijstand niet wordt aangemerkt als uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied t.b.v. gemeenschappelijk onderzoeksteam a.b.i. art. 5.2.2 Sv, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping.

Conclusies 19 april 2022

ECLI:NL:PHR:2022:368
Caribische zaak, zaak “Hato-shooting”. Medeplichtigheid aan medeplegen van moord, meermalen gepleegd, en omkoping politieambtenaar. Schietpartij met automatische vuurwapens bij de aankomsthal van luchthaven Hato Curaçao. Verdachte verstrekt informatie op basis waarvan de schutters weten met welke vlucht hun doelwit op Hato zal landen. Middel over de bewijsvoering dat de schutters met voorbedachten rade hebben gehandeld. Middel over straftoemeting nu een medeplichtige hogere straf is opgelegd dan aan twee medeplegers van de moorden. Strekt tot verwerping. Samenhang met nrs. 16/02331 A, 16/02332 A en 16/003916 A (arresten van 16 januari 2018).