Aflevering 17: de uitspraken van 24 en 31 mei 2022

In deze aflevering worden besproken: 29 arresten en 5 beschikkingen.
Enkele onderwerpen: Verwijzingsopdracht Hoge Raad / Tegenstrijdigheid bewezenverklaring verduistering en oplichting zelfde geldbedragen / Poging tot brandstichting / Economische eenheid met partner bij berekening w.v.v. / Verschoningsrecht inhouse counsel / Vatbaarheid Instagram-account voor inbeslagneming en verbeurdverklaring

Besproken uitspraken

De uitspraken van deze week, op volgorde van behandeling in de podcast.

Arresten 24 en 31 mei 2022

ECLI:NL:HR:2022:726, ECLI:NL:HR:2022:727 en ECLI:NL:HR:2022:728
Terugwijzingsopdracht HR. Vervolg op HR:2019:970. De rechter naar wie HR na (partiële) vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, is gebonden aan beslissing die HR heeft gegeven (vgl. HR:1996:AD2500). Dit brengt mee dat hof o.g.v. beslissing van HR de zaak opnieuw had moeten berechten en afdoen wat betreft de strafoplegging en de vordering van b.p. Door uitsluitend de vordering van b.p. en oplegging van schadevergoedingsmaatregel aan zijn oordeel te onderwerpen heeft hof de terugwijzingsopdracht van HR miskend. Nu de opgelegde straf (3 maanden gevangenisstraf) door HR in zijn eerdere uitspraak (HR:2019:970) is vernietigd en daarmee is vervallen, heeft verdachte geen belang bij zijn klacht. Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:761
Niet-ontvankelijkheid hoger beroep, vertaling mededeling uitspraak, art. 408 Sv en art. 366 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:770, HR:2004:AO5706 en HR:2019:1534. Hof stelt vast dat verdachte Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en dat aan hem i.p. een mededeling uitspraak is uitgereikt. Die mededeling is i.s.m. art. 366.4 Sv niet vertaald. Oordeel hof dat overschrijding van beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, is niet z.m. begrijpelijk. De in aanmerking genomen omstandigheden dat uitspraak door politie aan verdachte is uitgereikt met mededeling dat hij naar advocaat moest gaan, maken dat niet anders. Volgt vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:716
Rijden onder invloed (art. 8.3 WVW 1994) en rijden terwijl rijbewijs ongeldig is verklaard (art. 9.2 WVW 1994). Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn hoger beroep, omdat het te laat is ingesteld, art. 408.2 Sv. Aanwezigheidsrecht, art. 588a.1.c (oud ) Sv. Had afschrift van dagvaarding in h.b. naar kantooradres van advocaat, zoals vermeld in appelakte, moeten worden verzonden? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:799
Belaging, art. 285b Sr. Klachttermijnvereiste, art. 66.1 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:2242 m.b.t. klachttermijn. Hof heeft in reactie op verweer dat klacht niet binnen termijn van art. 66.1 Sr is ingediend en dat dit moet leiden tot n-o verklaring van OM in vervolging slechts overwogen dat ‘overduidelijk is dat het slachtoffer vervolging wenst.’ Aldus is verwerping verweer ontoereikend gemotiveerd, nu hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat aan klachtvereiste is voldaan, bijvoorbeeld doordat al eerder wens tot vervolging was geuit. Volgt vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:802 en ECLI:NL:HR:2022:803
802: Verschillende overtredingen van Opiumwet en WWM. 1. Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid OM in vervolging en voorwaardelijke verzoeken tot nader onderzoek. 2. Opzet op het voorbereiden van een feit a.b.i. art. 10.4 Opiumwet. HR: art. 81.1 RO.
803: Profijtontneming, w.v.v. uit verschillende overtredingen van Opiumwet. Methode van eenvoudige kasopstelling. Schatting w.v.v. Vormde betrokkene een economische eenheid met zijn partner? HR: Op redenen vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld. CAG: Hof heeft verweer dat betrokkene en zijn partner geen (financiële) huishouding voerden verworpen en aannemelijk geacht dat zij economische eenheid vormden. Uit bewijsmiddelen (financieel rapport) kan weliswaar worden afgeleid dat betrokkene (zeer) regelmatig bij partner verbleef, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat betrokkene en partner een gezamenlijke financiële huishouding voerden. B.m. bevatten zelfs aanwijzingen voor tegendeel. Betrokkene en partner stonden niet op hetzelfde adres ingeschreven en hadden geen gezamenlijke bankrekeningen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:756
Beleggingsfraude. Oplichting (art. 326 Sr) en verduistering (art. 321 Sr). Innerlijke tegenstrijdigheid door bewezenverklaring van zowel oplichting als verduistering m.b.t. dezelfde geldbedragen? HR herhaalt relevante overweging uit HR:2001:AD4573 m.b.t. verduistering: Het bestanddeel goed “dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft” moet zo worden uitgelegd dat niet enig door verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij dat goed onder zich heeft gekregen. Ic heeft hof o.m. bewezenverklaard dat verdachte geldbedragen die hij van de aangevers ter investering had ontvangen - kort gezegd - heeft verduisterd. De bewezenverklaring dat verdachte die geldbedragen “anders dan door misdrijf onder zich had” is echter niet begrijpelijk, nu het hof tevens (cumulatief) heeft bewezenverklaard dat verdachte (al dan niet handelend onder naam van zijn eenmanszaak) de aangevers - kort gezegd - door oplichting heeft bewogen tot afgifte van die geldbedragen aan hem. HR spreekt vrij van tenlastegelegde verduistering(en) en past kwalificatie aan. Verdachte heeft onvoldoende belang bij verdere vernietiging van de uitspraak. De ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard wordt niet aangetast, mede in aanmerking genomen dat hof bij strafoplegging ook slechts toepassing heeft gegeven aan art. 326.1 Sr (oplichting) door o.g.v. art. 56.1 Sr uit te gaan van een voortgezette handeling van oplichting en verduistering. Volgt gedeeltelijke vernietiging zonder terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:762
1. Poging tot brandstichting (art. 45 jo. art. 157 Sr), 2. brandstichtingen en 3. vernieling d.m.v. brandstichting (art. 350 Sr) in tijdsbestek van minder dan een uur in een straal van 190 meter rondom de woning van verdachte. Ad 1. Waarneming vuur, beschadiging of brandspoor vereist voor strafbare poging brandstichting? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:388, m.b.t. vereisten voor strafbare poging. Het hof heeft bij zijn oordeel dat sprake is van een strafbare poging tot brandstichting o.m. betrokken dat de verbalisanten verdachte hebben aangetroffen op een donkere plek direct naast een personenauto, hij op dat moment een gasbrander onder de auto gooide, en de verbalisanten een sterke penetrante gaslucht rondom de auto en rondom verdachte roken. Het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een begin van uitvoering, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. HR neemt hierbij in aanmerking dat uit de door het hof gedane vaststellingen volgt dat op het moment van de ontdekking de voltooiing van de door verdachte voorgenomen brandstichting nabij was, ook al werd er nog geen vuur, beschadiging of brandspoor waargenomen. Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:755
Mishandeling door zijn zus in haar woning in haar gezicht te slaan, art. 300.1 Sr. Beroep op noodweer en bewijsklacht. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:753
Belaging (meermalen gepleegd), art. 285b.1 Sr. 1. Bewijsklachten inbreuk op “eens anders persoonlijke levenssfeer” (2 slachtoffers). 2. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6.1 EVRM? 3. Verbeurdverklaring notebook, art. 33a.1.c Sr. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:757
Voorhanden hebben wapen en munitie categorie III, art. 26.1 WWM. Bewijsklacht “bewustheid”. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:504. Hof stelt o.m. vast dat meerdere mensen toegang hadden tot schuur bij woning verdachte waar wapens zijn aangetroffen, maar dat niet aannemelijk is dat een ander buiten medeweten van verdachte die wapens daar heeft achtergelaten. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, i.h.b. gelet op wat namens verdachte is aangevoerd, te weten dat hij in week voorafgaand aan doorzoeking op vakantie is geweest. Volgt vernietiging en terugwijzing. Conclusie: PHR:2022:294, besproken in aflevering 11.
ECLI:NL:HR:2022:764
Oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr), in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen (art. 227.1 Sr) en daarvan opzettelijk gebruik maken, meermalen gepleegd (art. 227.2 Sr), en gewoontewitwassen (art. 420ter.1 Sr). 1. Bewijsklacht oplichting m.b.t. oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. 2. Bewijsklacht oplichting. Zijn aangevers door gedragingen verdachte bewogen tot afgifte geldbedrag? 3. Opzet op (door notaris) doen opnemen van een valse opgave in een authentieke akte. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:763
Mishandeling, meermalen gepleegd (art. 300.1 Sr) van twee politieagenten tijdens aanhouding verdachte en haar dochter. Noodweer(exces). Heeft hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) gelet op onderbouwing daarvan door raadsvrouw toereikend gemotiveerd? Hof heeft beroep op noodweer(exces) verworpen en daartoe o.m. geoordeeld dat de stellingen van raadsvrouw dat de kamer van verdachte op onrechtmatige wijze is binnengetreden en de inzet van de pepperspray niet rechtmatig is geweest, buiten bespreking zullen blijven omdat zij geen (ondubbelzinnige) conclusie heeft verbonden aan deze stellingen. Gelet op wat de verdediging heeft aangevoerd, is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat het betoog van de verdediging erop neerkomt dat wat is aangevoerd over de onrechtmatigheid van het binnentreden en het gebruik van geweld door de politie tegen de dochter van verdachte en daarna tegen verdachte zelf, waaronder het gebruik van pepperspray, ook aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag is gelegd. De verwerping van het beroep op noodweer(exces) is dus ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:754
Zware mishandeling, art. 302.1 Sr (schedelbasisfractuur na gooien met waxinelichthouder). 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 8 maanden). Hogere straf in hoger beroep dan in eerste aanleg opgelegd en in h.b. gevorderd. 2. Vordering benadeelde partij. Toewijzing vordering b.p. m.b.t. immateriële schade toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:798 en ECLI:NL:HR:2022:800
798: Aanwezig hebben (art. 3.C Opiumwet) en verkopen (art. 3.B Opiumwet) van hasj, gewoontewitwassen van voertuigen, motoren, boot, horloges en t.v. (art. 420ter jo 420bis.1.b Sr) en voorhanden hebben imitatievuurwapen (art. 13.1 WWM), munitie (art. 26.1 WWM) en stroomstootwapen (art. 26.1 WWM). Verbeurdverklaring, art. 33a.1.b en 33a.1.e Sr. 1. Verbeurdverklaring van klokken, hanger en horloges. Belang bij klacht, nu voorwerpen verdachte niet toebehoren? In aanmerking genomen dat raadsvrouw van verdachte op tz. in hoger beroep heeft aangevoerd dat deze horloges, klokken en hanger de verdachte in consignatie waren gegeven om te verkopen, heeft verdachte geen belang bij deze klacht, aangezien verbeurdverklaring van voorwerpen die hem niet (zouden) toebehoren a.b.i. art. 33a Sr hem niet in zijn vermogen treft (vgl. HR:2013:BZ1897). 2. Verbeurdverklaring van boot, horloge, auto en televisie. Is gewoontewitwassen m.b.t. deze voorwerpen begaan? Blijkens zijn overwegingen heeft hof kennelijk geoordeeld dat bewezenverklaard gewoontewitwassen m.b.t. deze voorwerpen is begaan en dat deze voorwerpen daarom vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat hof heeft bewezenverklaard dat verdachte deze voorwerpen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet. 3. Verbeurdverklaring van aanhanger, buitenboordmotor, vordering, geldbedragen, staatsloten en horloge. Zijn bewezenverklaarde feiten m.b.t. deze voorwerpen begaan of zijn deze voorwerpen tot begaan van bewezenverklaarde feiten vervaardigd of bestemd? Onder ‘strafbaar feit’, ‘feit’ en ‘misdrijf’ in art. 33a.1 Sr moet telkens bewezenverklaard feit worden verstaan. Voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in art. 33a.1 Sr genoemde gronden zich voordoet t.a.v. bewezenverklaard feit (vgl. HR:2020:9). Hof heeft geoordeeld dat bewezenverklaarde feiten m.b.t. deze voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, zijn begaan dan wel deze voorwerpen tot begaan van bewezenverklaarde feiten zijn vervaardigd of bestemd. Dit oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Daarbij neemt HR in aanmerking dat niet duidelijk is of inbeslaggenomen horloge het bewezenverklaarde horloge betreft, dat overige voorwerpen niet in enig bewezenverklaard feit zijn vermeld en dat hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat bewezenverklaarde feiten m.b.t. deze voorwerpen zijn begaan dan wel deze voorwerpen tot begaan van bewezenverklaarde feiten zijn vervaardigd of bestemd. ‘s Hofs uitspraak is in zoverre niet naar eis der wet met redenen omkleed. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. verbeurdverklaring van aanhanger, buitenboordmotor, vordering, geldbedragen, staatsloten en horloge en terugwijzing.
800: Profijtontneming, w.v.v. uit bewezenverklaarde of andere strafbare feiten a.b.i. art. 36e.3 Sr en 36e.3 (oud) Sr na veroordeling t.z.v. aanwezig hebben en verkopen van hasj, gewoontewitwassen en voorhanden hebben van imitatievuurwapen, munitie en stroomstootwapen. Methode van eenvoudige kasopstelling. Beroep op EHRM-arrest Geerings/Nederland. Kon hof uitgaven van betrokkene in periode 1-1-2007 t/m 1-1-2008 als w.v.v. aanmerken, nu betrokkene in strafzaak is vrijgesproken van witwassen van diezelfde uitgaven in die periode? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:714
Medeplegen diefstal d.m.v. braak, art. 311.1 Sr. 1. Maximale duur van gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Betekenis art. 60a Sr i.g.v. samenloop a.b.i. art. 57 en 58 Sr. Kon hof duur van gijzeling op 365 dagen bepalen? 2. Schriftuur benadeelde partij. Afwijzing vordering b.p. m.b.t. immateriële schade. Ad 1. Hof heeft verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 304 en 61 (in totaal 365) dagen gijzeling. O.g.v. art. 36f.5 Sr bepaalt rechter bij oplegging van maatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. Duur van gijzeling beloopt ten hoogste 1 jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder 1 jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR:2022:498). Redelijke wetsuitleg van art. 60a Sr brengt daarbij met zich dat i.g.v. samenloop a.b.i. art. 57 en 58 Sr, totale duur van gijzeling voor schadevergoedingsmaatregelen het in art. 24c.3 Sr bepaalde maximum van 1 jaar niet mag overschrijden. HR bepaalt, rekening houdend met wettelijk bepaalde maximumduur van in totaal 1 jaar, dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van 300 en 60 dagen kan worden toegepast. Ad 2. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:808
OM-cassatie en cassatie betrokkene. Profijtontneming, w.v.v. uit witwassen (meermalen gepleegd). Methode van eenvoudige kasopstelling, art. 36e.3 Sr. Hof heeft w.v.v. geschat op € 638.051 en aan betrokkene na vermindering wegens in strafzaak verbeurdverklaarde auto’s en geldbedragen een betalingsverplichting opgelegd van € 315.524. 1. OM-cassatie. Dienen in strafzaak verbeurdverklaarde voorwerpen in mindering te worden gebracht op opgelegde betalingsverplichting, nu verbeurdverklaring t.t.v. uitspraak hof in ontnemingszaak nog niet onherroepelijk was? Art. 33a.1.b Sr (grondslag in strafzaak) en opbrengsten van witwassen (vaststelling ontnemingsrechter). Ad 1. ’s Hofs arrest in strafzaak is a.g.v. niet-ontvankelijkverklaring van cassatieberoep bij arrest van HR onherroepelijk geworden. Nu verbeurdverklaring bij onherroepelijke uitspraak is gelast, heeft OM geen belang meer bij klacht. HR merkt onder verwijzing naar HR:2016:874 op dat door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan veroordeelde w.v.v. wordt ontnomen. Wordt in zo’n geval ook maatregel van ontneming van w.v.v. opgelegd, dan dient, i.v.m. reparatoir karakter van die maatregel, waarde van het onder betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting. Ter verduidelijking voegt HR daaraan toe dat ook als hiervoor bedoelde verbeurdverklaring t.t.v. uitspraak van ontnemingsrechter nog niet onherroepelijk is, ontnemingsrechter de waarde van verbeurdverklaarde voorwerpen in mindering kan brengen op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting. Ontnemingsrechter is daartoe echter niet verplicht. In het geval dat rechter de waarde van verbeurdverklaarde voorwerpen niet in mindering brengt omdat verbeurdverklaring nog niet onherroepelijk is, kan betrokkene nadien (als uitspraak waarin die verbeurdverklaring is uitgesproken, wel onherroepelijk is geworden) verzoek doen a.b.i. in art. 6:6:26 lid 1 Sv. 2. Cassatie betrokkene. Verweer dat bij kasopstelling is uitgegaan van te laag startsaldo aan contanten. HR: art. 81.1 RO. Volgt verwerping. Vervolg op 20/00381 (niet gepubliceerd; strafzaak, art. 80a RO).
ECLI:NL:HR:2022:715
Profijtontneming. Tegenstrijdigheid uitspraak hof m.b.t. compensatie voor overschrijding redelijke termijn. HR: In aanmerking genomen dat hof in zijn overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat het de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal compenseren door tien procent van het geschatte voordeel (zijnde een bedrag van € 53.817,58) in mindering te brengen op de betalingsverplichting, terwijl het hof volgens het dictum € 5.000 in mindering heeft gebracht, is de uitspraak van het hof in zoverre niet begrijpelijk. Nu de uitspraak geen uitsluitsel geeft over de door het hof beoogde mate van compensatie kan de uitspraak wat betreft de opgelegde betalingsverplichting niet in stand blijven. Volgt vernietiging t.a.v. betalingsverplichting en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:804 en ECLI:NL:HR:2022:805
804: Oplichtingsfeiten, art. 326 Sr. Cassatiemiddel klaagt over verwerping van verweer dat de wederrechtelijkheid ontbrak omdat er aan de afgifte van geldbedragen telkens een ook door de resp. aangevers ondertekende civielrechtelijke overeenkomst ten grondslag lag. HR: art. 81.1 RO.
805: Profijtontneming, w.v.v. uit oplichtingsfeiten. Hof heeft m.b.t. de opgelegde ontnemingsmaatregel de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, bepaald op 1095 dagen. O.g.v. art. 36e.11 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van art. 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR:2021:812). HR zal de uitspraak van het hof in zoverre vernietigen en zelf de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van drie jaren.
ECLI:NL:HR:2022:811
Profijtontneming, w.v.v. uit verkoop van bolletjes cocaïne. Kostenverweer. Oordeel hof m.b.t. het niet in mindering brengen van kosten die zijn gemaakt voor in beslag genomen bolletjes cocaïne begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:812 en ECLI:NL:HR:2022:813 812 Opzettelijk telen van 208 hennepplanten (art. 3.C Opiumwet) en diefstal van elektriciteit d.m.v. verbreking t.b.v. hennepkwekerij (art. 311.1.5 Sr). Bewijsklachten. Kan daderschap uit de bewijsmiddelen worden afgeleid? HR: art. 81.1 RO.
813: Profijtontneming, w.v.v. uit hennepkwekerij. Motiveringsklacht m.b.t. schatting w.v.v. Volgt uit het in de strafzaak bewezenverklaarde opzettelijke telen van 208 hennepplanten dat die hennepplanten ook (winstgevend) zijn geoogst? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:814
Profijtontneming, w.v.v. uit opzetheling laptops. Motiveringsklacht t.a.v. ’s hofs oordeel dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt in relatie tot w.v.v. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:807
Bezit en vervaardigen kinderporno (art. 240b Sr). Hof stelt als bijz. vw. meewerken aan controle gegevensdragers. HR gaat in op uitleg bijz. vw. “het gedrag van de veroordeelde betreffende” a.b.i. art. 14c lid 2 onder 14° Sr (voorheen art. 14c.2.5° Sr). HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1215 en HR:2015:2981, inhoudende o.m. dat het bij deze bijz. vw. gaat om voorwaarden die strekken ter bevordering van goed levensgedrag van veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. HR merkt het volgende op. Art. 14c.2. 14° Sr biedt rechter de mogelijkheid om, naast de algemene voorwaarde uit lid 1 dat de veroordeelde zich binnen de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, bepaalde gedragsvoorwaarden te stellen. Dat kan gebeuren in aanvulling op of i.p.v. de overige in art. 14c.2 Sr genoemde bijz. vw’n. Onder ‘voorwaarden die strekken ter bevordering van goed levensgedrag van de veroordeelde’ moeten daarbij worden verstaan voorwaarden die strekken tot het voorkomen van strafbaar gedrag van de veroordeelde. Bij ‘voorwaarden die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht’ gaat het om voorwaarden die een gedraging van de veroordeelde betreffen waartoe hij n.a.v. het bewezenverklaarde feit uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden is, bijv. jegens slachtoffers van het bewezenverklaarde feit. HR herhaalt verder relevante overwegingen uit HR:2021:1403 m.b.t. het onder deze bijz vw. stellen van gedragsvoorwaarde die ertoe strekt toezicht op andere door rechter o.g.v. art. 14c.2 Sr gestelde bijz. vw(n) mogelijk te maken of te bevorderen. De ic door hof gestelde bijz. vw. voldoet niet de daar genoemde eisen en is daarom i.s.m. art. 14c.2.5° (oud) Sr. Hoewel hof voldoende duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat deze bijz. vw. het toezicht op de naleving van bepaalde bijz. vw’n beoogt te regelen, blijkt uit voorwaarde immers niet op welke wijze de controles van gegevensdragers mogen worden uitgevoerd en hoe is gewaarborgd dat persoonlijke levenssfeer van verdachte daarbij niet verdergaand wordt beperkt dan nodig is voor het beoogde toezicht. Vervolg op HR:2016:302. Volgt vernietiging t.a.v. strafoplegging en terugwijzing.
ECLI:NL:HR:2022:758
Herziening. Poging tot doodslag, 287 Sr. Aangevoerd wordt dat hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen als het bekend zou zijn geweest met de bij de aanvraag gevoegde getuigenverklaringen (457.1.c Sv). Op de in de CAG vermelde gronden kan aangevoerde niet worden aangemerkt als een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv. HR wijst aanvraag af. CAG: bij aanvraag gevoegde verklaring van getuige die zou zijn teruggekomen op door hem afgelegde belastende verklaring die hof voor het bewijs heeft gebruikt, tast die voor het bewijs gebruikte verklaring niet aan. Bij aanvraag gevoegde verklaring van broer van aanvrager inhoudende dat hij en dus niet aanvrager heeft gestoken, is in lijn met zijn eerder tegenover RC afgelegde verklaring en was hof dus reeds bekend. Overige bij aanvraag gevoegde getuigenverklaringen, die erop neerkomen dat broer van aanvrager heeft bekend dat hij het slachtoffer heeft gestoken, zijn van onvoldoende gewicht om een gegeven op te leveren a.b.i. art. 457.1.c. Sv. Vervolg op HR:2020:2030.

Beschikkingen 24 en 31 mei 2022

ECLI:NL:HR:2022:759
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag van € 143.350 onder klager t.z.v. verdenking van vuurwapenbezit. 1. Schriftelijke afdoening klaagschrift zonder openbare behandeling i.v.m. COVID-19 (corona), art. 23.2 Sv. 2. Oordeel Rb dat het strafvorderlijk belang van de waarheidsvinding zich verzet tegen de opheffing van het beslag op het geldbedrag en oordeel Rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter, later oordelend, verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal bevelen. HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:678 en ECLI:NL:HR:2022:688
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94.2 Sv op Instagram-accounts. Is een Instagram-account een – voor verbeurdverklaring vatbaar – voorwerp a.b.i. art. 94.2 Sv? O.g.v. art. 94.2 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming o.m. alle voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring kan worden bevolen. Uit de bewoordingen van art. 33a.4 Sr en de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt dat slechts zaken en vermogensrechten in de zin van art. 3:1 BW verbeurdverklaring vatbare “voorwerpen” kunnen worden aangemerkt. Voor het aannemen van de mogelijkheid van verbeurdverklaring – die ertoe leidt dat de Staat rechthebbende wordt op het betreffende voorwerp – is dus vereist dat het object van inbeslagneming is aan te merken als zaak of als vermogensrecht. Zaken zijn volgens art. 3:2 BW voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Volgens de – niet uitputtende – omschrijving van art. 3:6 BW zijn vermogensrechten rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel (vgl. HR:2019:1909). Rb heeft geoordeeld dat Instagram-account noch als zaak noch als vermogensrecht – en dus ook niet als een voorwerp in de hier bedoelde zin – kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat virtuele objecten die – kort gezegd – waarde vertegenwoordigen en overdraagbaar zijn onder omstandigheden wel als zo’n voorwerp zouden kunnen worden aangemerkt, maakt dat niet anders. De met het aanmaken van een persoonsgebonden Instagram-account geopende mogelijkheid voor de gebruiker om via een site of app beelden of andere gegevens uit te wisselen, is niet met dergelijke objecten gelijk te stellen. Volgt verwerping.
ECLI:NL:HR:2022:760
OM-cassatie en cassatie klagers. Beklag, beslag ex art. 94 Sv in bedrijfspand op (gegevensdragers met) documenten/gegevens verzonden of ontvangen door buitenlandse advocaten werkzaam in dienstbetrekking bij bedrijf (‘in-house counsels’) t.z.v. verdenking tegen dat bedrijf van ambtelijke omkoping. 1. Ontvankelijkheid cassatieberoepen. Is beschikking van Rb een eind- of tussenbeschikking? De beschikking is gegeven in een beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden ex art. 98.4 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2014:370 m.b.t. de vraag wat moet worden verstaan onder ‘een beschikking ingevolge art. 552a’ Sv waartegen o.g.v. art. 552d jo. 445 Sv cassatieberoep openstaat en voegt daaraan toe dat, als de procedure van art. 98.4 jo. art. 552a Sv is gevolgd, daaronder ook kan worden begrepen een beschikking waarin de beklagrechter het beklag dat zich richt tegen de door de RC ex art. 98.3 Sv gegeven beslissing, gegrond of ongegrond heeft verklaard. Gelet op de overwegingen van de Rb (o.m. inhoudend dat zij ‘gelet op de beperkte omvang van de beslissing van de RC thans uitsluitend zal oordelen over de beslissing betreffende het zelfstandige verschoningsrecht van de in-house counsels) is de beschikking een tussenbeschikking waartegen geen afzonderlijk cassatieberoep openstaat. 2. HR maakt opmerkingen over verschoningsrecht voor advocaten in dienstbetrekking. In strafzaken geldt, evenals in civiele zaken (vgl. HR:2013:BY6101), dat aan een advocaat het verschoningsrecht niet kan worden ontzegd op de enkele grond dat hij in dienstbetrekking werkzaam is. Wel zal moeten blijken dat de waarborgen in acht zijn genomen m.b.t. een onafhankelijke praktijkuitoefening en ongestoorde naleving van de beroeps- en praktijkregels. HR onderscheidt daarbij: (a) de advocaat die in Nederland overeenkomstig art. 1 Advocatenwet staat ingeschreven op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten; (b) de persoon die niet overeenkomstig art. 1 Advocatenwet in Nederland is ingeschreven, maar wel in een andere EU-lidstaat, een andere EER-staat of Zwitserland gerechtigd is zijn beroepswerkzaamheden uit te oefenen onder de benaming advocaat of een daarmee overeenkomstige benaming in de taal van de staat van herkomst, en die in Nederland werkzaamheden bij wijze van dienstverrichting uitoefent (art. 16b Advocatenwet), dan wel in Nederland onder de oorspronkelijke beroepstitel werkzaam is (art. 16h Advocatenwet); (c) andere gevallen. Ad (a) en (b). Aan deze personen komt het verschoningsrecht toe als zij bij het verrichten van de werkzaamheden beschikken over het in art. 5.12 Verordening op de advocatuur (Voda) bedoelde professioneel statuut. Aan dit vereiste wordt ook voldaan als de onder (b) bedoelde personen kunnen aantonen dat zij beschikken over een naar het recht van het land van herkomst gesloten overeenkomst met de werkgever die gelijkwaardige garanties biedt voor een onafhankelijke praktijkuitoefening en ongestoorde naleving van de beroeps- en praktijkregels als dat statuut. Ad (c) In deze gevallen kan het verschoningsrecht in Nederland worden ingeroepen t.a.v. werkzaamheden als advocaat, als (i) de buitenlandse advocaat naar het recht van het land van herkomst in relatie tot de betreffende werkzaamheden verschoningsgerechtigd is, en (ii) gesteld dat die werkzaamheden in Nederland zouden zijn verricht door een in Nederland ingeschreven advocaat, het verschoningsrecht eveneens zou kunnen worden ingeroepen. Aan de betreffende persoon komt het verschoningsrecht toe als een overeenkomst bestaat met de werkgever die gelijkwaardige garanties biedt voor een onafhankelijke praktijkuitoefening en ongestoorde naleving van de beroeps- en praktijkregels als het in art. 5.12 Voda bedoelde statuut. HR merkt op dat ook de advocaat in dienstbetrekking zich uitsluitend op een verschoningsrecht kan beroepen t.a.v. wat hem is toevertrouwd vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR:2010:BN0526 en HR:2015:3258). Of daarvan sprake is, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld, waarbij m.n. van belang is of de verrichte werkzaamheden verband houden met een aanhangige of te verwachten procedure. In gevallen waarin de inhoud van inbeslaggenomen stukken niet duidt op een zodanige uitoefening van de rechtspraktijk, zal het beroep op het verschoningsrecht moeten falen. Volgt n-o verklaring van de beroepen. CAG: anders t.a.v. ontvankelijkheid en verschoningsrecht.
ECLI:NL:HR:2022:806
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a.2 Sv op geldbedragen onder klager t.z.v. verdenking en veroordeling voor opzetheling en gekwalificeerde diefstallen. Is conservatoir beslag ex art. 94a.2 Sv uitsluitend toegestaan als daarmee samenhangende ontnemingsvordering betrekking heeft op w.v.v. uit misdrijf waarvoor geldboete van vijfde categorie kan worden opgelegd? Klager is door Rb veroordeeld wegens drie gekwalificeerde diefstallen waarvoor ex art. 311.1 Sr niet geldboete van cat. 5 kan worden opgelegd en wegens opzetheling waarvoor ex art. 416.1 Sr wel geldboete van cat. 5 kan worden opgelegd. Vervolgens heeft RC een machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag a.b.i. art. 94a.2 Sv tot bewaring van het recht tot verhaal voor o.m. een op te leggen ontnemingsmaatregel, op basis waarvan OvJ beslag heeft doen leggen. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BL2823 m.b.t. beoordeling klaagschrift dat is gericht tegen beslag a.b.i. art. 94a.2 Sv. Uit de tekst van art. 94a.2 Sv volgt dat conservatoir beslag slechts op die bepaling kan worden gegrond als een strafbaar feit waarvan beslagene wordt verdacht of waarvoor hij is veroordeeld misdrijf oplevert waarvoor geldboete van cat. 5 kan worden opgelegd. Dat wil echter niet zeggen dat dit conservatoir beslag uitsluitend is toegestaan als daarmee samenhangende ontnemingsvordering (mede) betrekking heeft op voordeel dat is verkregen uit misdrijf waarvoor geldboete van cat. 5 kan worden opgelegd. Deze uitleg sluit aan bij tekst van art. 94a.2 Sv, i.h.b. de daarin voorkomende woorden “naar aanleiding van dat misdrijf”, en is in lijn met mogelijkheden die art. 36e Sr biedt voor ontneming w.v.v. na veroordeling. Nu klager ook is veroordeeld wegens opzetheling, waarvoor geldboete van cat. 5 kan worden opgelegd, staat vaststelling van Rb dat “de ontnemingsvordering uitsluitend is gebaseerd op de diefstallen, en niet (mede) de opzetheling” niet in de weg aan leggen van conservatoir beslag a.b.i. art. 94a.2 Sv. Andersluidend oordeel van Rb is onjuist. Volgt vernietiging en terugwijzing.