Aflevering 18: de uitspraken van 7 juni 2022

In deze aflevering worden besproken: 10 arresten en 2 conclusies.
Enkele onderwerpen: Wel cassatieschriftuur, geen cassatie-akte / Schennis met kleren aan / Post-Keskin verfijningen / Toestemming doorzoeking auto / Wetenschap ongeldigheid rijbewijs / Uitlokking moord Helmin Wiels

Besproken uitspraken

De uitspraken van deze week, op volgorde van behandeling in de podcast.

Arresten 7 juni 2022

ECLI:NL:HR:2022:848
Executie-uitlevering van opgeëiste persoon (Turkse nationaliteit) naar Turkije t.z.v. onherroepelijke veroordeling voor plundering, vrijheidsberoving, deelname aan criminele organisatie en voorhanden hebben van vuurwapen en kogels tot gevangenisstraf van 26 jaar, 18 maanden en 25 dagen. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 432.1.b Sv jo. 31.7 UW. Kan indienen van cassatieschriftuur bij HR worden aangemerkt als instellen van beroep in cassatie? HR: Op redenen vermeld in CAG kan HR cassatieberoep van opgeëiste persoon niet in behandeling nemen. CAG (PHR:2022:385; besproken in aflevering 15): Raadslieden van opgeëiste persoon hebben op 12-11-2021 cassatieschriftuur ingediend bij HR, terwijl raadsman op 1-12-2021 bijzondere volmacht heeft afgegeven aan griffiemedewerker Rb tot instellen van (verbeterd gelezen) beroep in cassatie tegen uitspraak Rb van 1-11-2021. Indienen van cassatieschriftuur bij HR kan bezwaarlijk worden aangemerkt als instellen van beroep in cassatie, aangezien het bij HR indienen van schriftuur niet een bij de wet voorziene wijze is waarop beroep in cassatie kan worden ingesteld. Nu in cassatie ervan uit dient te worden gegaan dat beroep in cassatie pas op 1-12-2021 is ingesteld, is opgeëiste persoon gelet op art. 432.1.b Sv jo. art. 31.7 UW niet-ontvankelijk in beroep. Opgeëiste persoon n-o.
ECLI:NL:HR:2022:801
Tussenarrest HR. Mensenhandel, meermalen gepleegd (art. 273f Sr). Post-Keskin. Klacht dat afwijzing herhaalde verzoeken tot horen getuige, althans gebruik van eerder door getuige afgelegde verklaring voor bewijs, niet verenigbaar is met art. 6 EVRM. HR: Klacht is terecht voorgesteld (vgl. HR:2021:576). Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. De feiten en omstandigheden die in bewijsmiddel 10 - de verklaring van de getuige - naar voren komen, volgen grotendeels ook uit andere door hof gebruikte bewijsmiddelen. Omstandigheid dat verdachte zich in negatieve termen uitliet over aangeefster, komt niet aan de orde in andere door hof gebruikte bewijsmiddelen, maar die omstandigheid betreft geen onderdeel van bewezenverklaring en is in geheel van bewijsvoering van het hof van zeer ondergeschikte betekenis. Een en ander brengt met zich dat ook als bewijsmiddel 10 wordt weggedacht, de bewezenverklaring z.m. toereikend is gemotiveerd en dat verdachte onvoldoende belang heeft bij klachten van het middel. Volgt verwijzing naar rolzitting teneinde AG in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over overige middelen. CAG: anders.
ECLI:NL:HR:2022:825
Voorhanden hebben wapens en munitie, aangetroffen in doorzochte auto van verdachte (art. 26.1 WWM). Verweer dat doorzoeking van auto onrechtmatig plaatsgevonden, omdat voor die doorzoeking door verdachte geen toestemming was verleend. Heeft verdachte rechtsgeldig toestemming gegeven voor doorzoeken van zijn auto? HR stelt juridisch kader voorop over het verrichten van onderzoekshandelingen op grond van toestemming en wijst daartoe eerst op eerdere rechtspraak (HR:1996:ZD0484 en HR:2012:BY5315). HR zet uiteen dat toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig moet worden verleend door betrokkene, die voldoende geïnformeerd moet zijn. HR wijst daarbij o.m. op jurisprudentie van het EHRM over ‘waivers’ en overweegt dat uit rechtspraak van EHRM over art. 8 EVRM niet kan worden afgeleid dat van ‘informed consent’ slechts sprake kan zijn als opsporingsambtenaar de betrokkene expliciet heeft gewezen op mogelijkheid om toestemming te weigeren en op mogelijke gevolgen van verlenen dan wel weigeren van die toestemming. Wel volgt uit die rechtspraak dat naarmate inmenging in persoonlijke levenssfeer zwaarder zal zijn (bijvoorbeeld als sprake is van doorzoeking niet van auto maar van een woning) strengere eisen moeten worden gesteld aan totstandkoming van toestemming op grond waarvan onderzoekshandeling plaatsvindt. Betreffend p-v moet vermelden op welke manier betrokkene toestemming heeft verleend voor verrichten van bepaalde onderzoekshandeling. HR merkt nog op dat het niet aan rechter is om specifieke vormvereisten te ontwikkelen m.b.t. verrichten van strafvorderlijk onderzoek o.g.v. daartoe verleende toestemming. ’s Hofs oordeel houdt in dat, gelet op bevindingen die zijn opgenomen in p-v’s van betrokken opsporingsambtenaren en verklaringen die deze opsporingsambtenaren tegenover RC hebben afgelegd, verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig toestemming heeft verleend voor doorzoeking van zijn voertuig en niet alleen voor kijken in auto. Dat oordeel getuigt gelet op wat hiervoor is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van wat door verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: terechte klacht omdat de betrokkene niet erop was gewezen dat hij toestemming kon weigeren. Maar geen belang bij cassatie, omdat schending van art. 8 EVRM in beginsel niet tot bewijsuitsluiting leidt en onvoldoende is aangevoerd waarom dit i.c. anders zou zijn.
ECLI:NL:HR:2022:847
Opzettelijk niet voldoen aan verplichting tot doen van aangifte bij douane op Schiphol van geldbedrag van € 49.600 en 12.100 Zwitserse frank, art. 3 Verordening 1889/2005 en art. 10:1 Adw. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM in vervolging, nu verdachte wegens hetzelfde feit al eerder onherroepelijk is veroordeeld in Zwitserland t.z.v. witwassen. Heeft hof miskend dat het ne bis in idem-beginsel (art. 68.2 Sr) in de weg staat aan vervolging in Nederland? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2011:BM9102 t.a.v. beoordelingskader m.b.t. ‘hetzelfde feit’ a.b.i. art. 68 Sr. Hof is ervan uitgegaan dat verdachte in Zwitserland is vervolgd, veroordeeld en gestraft voor witwassen bestaande in o.m. het op 19-6-2014 op de luchthaven Schiphol voorhanden hebben van 49.600 euro en 12.100 Zwitserse frank en dat de opgelegde straf is tenuitvoergelegd. Hof heeft geoordeeld dat OM ontvankelijk is in vervolging van overtreding van meldplicht ex art. 3 Verordening 1889/2005. Deze gedraging is omschreven als het niet voldoen aan de in art. 3 Verordening 1889/2005 opgenomen plicht tot melden van vervoeren van liquide middelen, te weten geldbedragen van (in totaal ongeveer) 49.600 euro en/of 12.100 Zwitserse frank bij binnenkomen van Gemeenschap op Schiphol op 19-6-2014. ’s Hofs oordeel dat niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Niet alleen gaat het om verschillende delictsomschrijvingen waarbij herkomst van liquide middelen in art. 10:1 Adw (anders dan bij witwassen het geval is) niet ter zake doet, maar vooral ook verschillen tlgd. gedragingen van elkaar. Het gaat immers bij witwassen zoals hier aan de orde om het bij zich dragen van geldbedragen met illegale herkomst, terwijl het bij overtreding van genoemde meldplicht gaat om verzuim om op specifiek moment, te weten bij binnenkomen van Gemeenschap, aangifte te doen van liquide middelen ten bedrage van minimaal 10.000 euro, waarbij herkomst van deze middelen niet relevant is. Volgt verwerping. CAG (PHR:2022:355; besproken in aflevering 13): anders.
ECLI:NL:HR:2022:846
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Canadese nationaliteit) naar Australië t.z.v. medeplegen handel in verdovende middelen (meermalen gepleegd). 1. Afwijzing aanhoudingsverzoek teneinde navraag te doen bij Taiwanese, Australische, Canadese en Nederlandse autoriteiten m.b.t. betrokkenheid van Australische autoriteiten bij onrechtmatige uitzetting van opgeëiste persoon door Taiwan naar Nederland. 2. Bevoegdheidstoedeling aan uitleveringsrechter en minister. Kon Rb oordelen dat niet is komen vast te staan dat voor opgeëiste persoon t.z.v. voltooide inbreuk op art. 6.1 EVRM in Australië geen rechtsmiddel open staat? HR: art. 81.1 RO. CAG (PHR:2022:434; besproken in aflevering 15): gevolgd.
ECLI:NL:HR:2022:839
Caribische zaak. Uitlokking tot moord op Curaçaose politicus door voormalig Minister van Financiën in Curaçao in 2013. Ongeoorloofde inbreuk op onschuldpresumptie a.b.i. art. 6.2 EVRM en EU-richtlijn 2016/343/EU t.g.v. vonnis van Gemeenschappelijk HvJ in de strafzaak tegen mededader en dat vonnis begeleidend persbericht? EHRM heeft in rechtspraak uiteengezet onder welke omstandigheden overwegingen van rechter in een strafproces over betrokkenheid bij tlgd. feit van niet-gelijktijdig berechte medeverdachte, gelet op onschuldpresumptie a.b.i. art. 6.2 EVRM, geoorloofd kunnen zijn. HR citeert overwegingen EHRM uit Mucha/Slowakije (nr. 69491/16). Bij beantwoording van vraag of inhoud van door justitiële autoriteit uitgebracht persbericht verenigbaar is met art. 6.2 EVRM komt betekenis toe aan in dat persbericht gebruikte bewoordingen en context waarin het persbericht is uitgebracht (vgl. EHRM Shuvalov/Estland, nrs. 39820/08 en 14942/09). V.zv. middel beroep doet op de Richtlijn 2016/343/EU gaat het eraan voorbij dat deze regeling niet van toepassing is in Curaçao, dat behoort tot landen en gebieden overzee a.b.i. art. 355.2 VWEU. I.c. heeft hof toegelicht waarom het Gemeenschappelijk HvJ in het vonnis in de strafzaak tegen mededader gehouden was onderzoek te verrichten naar en feiten vast te stellen over de relatie van die mededader tot de uitvoerders van en de opdrachtgever(s) tot de moord. Daarin ligt als oordeel van hof besloten dat het Gemeenschappelijk HvJ in de strafzaak tegen die mededader gehouden was “to establish the facts of the case relevant for the assessment of the legal responsibility of the accused as accurately and precisely as possible”, dat het zich daarbij heeft beperkt tot de informatie “necessary for the assessment of the legal responsibility of those accused in the trial before it” en dat om die reden geen sprake is van ongeoorloofde inbreuk op onschuldpresumptie. Hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat gelijktijdige berechting met de mededader niet mogelijk was omdat verdachte ervoor had gekozen in Venezuela te verblijven. In het licht van wat is vooropgesteld, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Ook oordeel van hof dat onschuldpresumptie niet is geschonden t.g.v. het persbericht is onjuist noch onbegrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat het i.c. persbericht betreft dat vonnis van het Gemeenschappelijk HvJ in de strafzaak tegen mededader begeleidt, daarnaar uitdrukkelijk verwijst en daarvan samenvatting geeft, terwijl hof heeft vastgesteld dat waar het de rol van verdachte betreft de woordelijke inhoud en strekking daarvan in de kern niet afwijken van de tekst van dat vonnis. Volgt verwerping. CAG (PHR:2022:343; besproken in aflevering 13): gevolgd. Samenhang met HR:2019:1697 en HR:2016:1325.
ECLI:NL:HR:2022:837
Faillissementsfraude. Feitelijk leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd (art. 341.a.1 (oud) Sr) en medeplegen valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr). 1. Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan getuigenverzoek op de grond dat hof daartoe geen noodzaak aanwezig acht, nu getuigen in eerste aanleg bij RC in aanwezigheid van verdediging zijn gehoord. 2. Voldoet procedure in haar geheel aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces? 3. Bewijsklachten medeplegen valsheid in geschrift. Oogmerk van misleiding en opzet op vervalsen? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:836
Verduistering (art. 321 Sr) en rijden terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9.2 WVW 1994). 1. Bewijsklacht wetenschap verdachte ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Kan uit verklaring verdachte worden afgeleid dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Uit de bewijsvoering kan niet zonder meer volgen dat verdachte "wist" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG (PHR:2022:344; besproken in aflevering 13): gevolgd.
ECLI:NL:HR:2022:838
Medeplegen poging moord (art. 289 Sr), voorhanden hebben vuurwapen, magazijnhouder en munitie (art. 26.1 WWM) en witwassen geld (art. 420bis.1.b Sr). 1. Verweer t.a.v. medeplegen poging moord dat verdachte niet de gebruiker was van telefoon met bepaald e-mailadres. 2. Bewijsklacht witwassen. Behelst verklaring van verdachte over zijn verdiensten uit autohandel een concrete, verifieerbare en op voorhand niet onaannemelijke verklaring? HR: art. 81.1 RO.
ECLI:NL:HR:2022:695
Schennis van de eerbaarheid (art. 239 Sr). HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:1970:AB3454 en HR:2013:2027. Opvatting dat voor schennis van eerbaarheid a.b.i. art. 239 Sr is vereist dat het menselijk lichaam of delen ervan onbekleed waarneembaar zijn is onjuist omdat onder omstandigheden ook confrontatie met gedragingen waarbij menselijk lichaam of delen ervan niet onbekleed waarneembaar zijn voor normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsend kunnen zijn. Volgt verwerping. CAG (PHR:2022:357; besproken in aflevering 13): gevolgd.

Conclusies 7 juni 2022

ECLI:NL:PHR:2022:538
Gekwalificeerde doodslag van 72-jarige bewoner van een verzorgingstehuis. Afwijzing van klachten over het bewijs van voorwaardelijk opzet en over de toepassing van artikel 423 Sv. Slagende klacht over het verzoek om gedragsdeskundigen ter terechtzitting te horen. De noodzakelijkheidsmaatstaf en een invulling ervan die niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt. De conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de oplegging van straf en maatregel.
ECLI:NL:PHR:2022:525
Bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf: ambulante behandeling met de mogelijkheid van crisisopname. De mogelijkheid van crisiopname behoeft een zelfstandige wettelijke grondslag. Conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de voorwaarde voor zover deze mogelijkheid van crisopname bevat vernietigt en het beroep voor het overige verwerpt.